Aalmoes

Uit Christipedia

Aalmoes, naar een Grieks woord, dat barmhartigheid betekent, geeft een bijzonder werk van barmhartigheid te kennen, een mededeling van vrijwillige gaven aan arme bedelaars, zonder hoop van wederontvangen.

Vrijwillige weldadigheid jegens de armen in het algemeen wordt door de wet van Mozes vaak aanbevolen (Lev. 25: 35 enz.; Deut. 15: 7); daarenboven verzekert de wet aan de amen bepaalde rechten, die alleen oneigenlijk aalmoezen kunnen genoemd worden, b.v. het sabbatjaar, aren lezen enz. Deze soort van weldadigheid was dus veel meer een opwekking tot arbeid dan tot lediggang. Weldadigheid wordt ook een bewijs van ware vroomheid genoemd (Job 29: 12; Ps. 41:1; 112: 9; Spr. 14:31). Het niet nakomen van de Mozaïsche wet deed bedelaars ontstaan (Ps. 109: 10; 37: 25; Job. 20: 10; Spr. 20: 4); te bedelen werd overigens voor een grote schande gehouden en voor een straf der zonde (1 Sam. 2: 36; Luk. 16 : 3). Met de bedelarij komt dan ook bij het volk van God het aalmoezen geven voor in de bij ons gebruikelijke zin. In Dan. 4: 24 raadt Daniel aan koning Nebukadnezar het geven van aalmoezen aan, als een middel om voor zijn overtredingen vergeving te ontvangen; een raad die wel niet evangelisch klinkt, maar die met het standpunt van Nebukadnezar en zijn kennis in overeenstemming was.

In de Apocriefen, die over het algemeen veel farizees bevatten, treedt vooral het verdienstelijke van aalmoezen geven, duidelijk te voorschijn (Tob. 2 : 15; 4: 11).

Ten dage van Jezus was het bedelen en aalmoes geven iets zeer gewoons (Mark. 10: 46; Matth, 6: 1; Hand. 3: 3). Het schijnt ook gewoonte geweest te zijn, voor de armen langs de huizen te collecteren. Daarenboven was in iedere Synagoge een armenkas, waarin twee mannen, Parnassim geheten, de aalmoezen verzamelden; op de volgende sabbat verdeelden dan drie mannen die gelden onder de stadsarmen en gaven aan een ieder zoveel als hij voor die week nodig had.

Tot een ootmoedige en zelfverloochenende weldadigheid, die alle verdienstelijkheid buitensluit, vermaant de apostel Johannes (1 Joh. 3: 17; verg. Luk. 3: 11; 6 : 30; 11: 41; 12: 33; 14: 13). Als een uiting van ware liefde heeft zij waarde bij God, zoals bij Zacheüs, Cornelius (Hand. 10: 31; Ps. 41: 2; 112: 5, 9) en maakt voor meerdere genade ontvangbaar.

Een engel wees de Romeinse hoofdman Cornelius erop dat diens aalmoezen voor God in gedachtenis waren gekomen.
Hnd 10:4  En hij staarde hem aan en werd erg bang en zei: Wat is er, heer? En hij zei tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn ter gedachtenis opgestegen voor God. (...) Hnd 10:31  En zie, een man stond voor mij in een prachtig kleed, en hij zei: Cornelius, uw gebed is verhoord en uw aalmoezen zijn voor God in gedachtenis gekomen. (Telos)
"Geeft aalmoezen en helpt de armen. Dan zal God zich over u erbarmen." In de Munster-kerk te Basel, Zwitserland.

Het is echter geheel in strijd met de geest van het Christendom, om lediglopende bedelaars, die nalaten te arbeiden, door aalmoezen te ondersteunen (2 Thess. 3: 10).

Over de armverzorging van de eerste christenen, zie Hand. 2: 41; 4: 32 ; 6 :1-6; 11: 29; Rom. 15: 26; 1 Kor. 16: 1; 2 Kor. 8: 1-4; 9: 1).

Bron

H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Eerste deel A - J. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1867) s.v. Aalmoes. Hieruit is op 13 juli 2012 tekst opgenomen en verwerkt.