Herman Friedrich Kohlbrugge

Uit Christipedia

Hermann Friedrich Kohlbrugge (ook met trema: Kohlbrügge) (1803 – 1875) was een Nederlandse gereformeerd theoloog. Hij schreef veel boeken. Zijn preken zijn in boekvorm gepubliceerd, in het Nederlands en in het Duits.

In de meeste handboeken van de kerkgeschiedenis wordt weinig of geen aandacht aan dr. Hermann Friedrich Kohlbrugge geschonken. Hij was tijdens zijn leven een vergeten persoon, van jongs af werd er al met afschuw over hem gesproken en ook nu hij al meer dan honderd jaar uit dit aardse leven weg is, zijn er nog velen die hem niet begrijpen.

Kohlbrugge is een man die door God is gebruikt om bij veel mensen de ogen te openen voor de rijkdom van het evangelie. Maar omdat Kohlbrugge dit op een ergerniswekkende manier preekte, werd hij door veel godsdienstige, nette, zogenaamd vrome mensen veracht. Op welke manier preekte hij dit dan? Zo: de mens is niets en heeft niets om voor God aangenaam te zijn. Ook de bekeerde mens heeft na ontvangen genade niets in zichzelf en hij is niets in zichzelf om voor God aangenaam te zijn.

Je begrijpt wel dat veel mensen het niet prettig vinden om dat elke zondag te horen. Maar toch: juist op deze manier komt het blijde en bevrijdende evangelie duidelijk tot zijn recht. Juist op deze manier zal onze ziel de Heere Jezus Christus werkelijk nodig krijgen, Hem zoeken, Hem waarderen en Hem eren.

Om Kohlbrugge’s prediking en levensloop in één zin samen te vatten: ‘Niets uit ons en al uit Hem’.

Van deze dr. Hermann Friedrich Kohlbrugge wordt hieronder eerst de levensloop beschreven, vervolgens komen een paar interessante punten uit zijn leer en prediking aan de orde, namelijk

  • zijn visie op opvoeding en gehoorzaamheid;
  • zijn mening over de doop;
  • hoe hij dacht over Gods voorzienigheid;
  • wat hij heeft geschreven over jong én godzalig zijn;
  • ten slotte iets over het gebed.

Zijn levensgang

Op 15 augustus 1803 wordt Hermann Friedrich Kohlbrugge te Amsterdam geboren. Zijn vader hoort bij de Lutherse kerk. Het is de Franse tijd: keizer Napoleon is aan de macht en beheerst ook ons vaderland. Het is dan ook een heel arme en verdrietige tijd.

Frits, zoals de kleine Hermann Friedrich wordt genoemd, is een merkwaardige jongen: voor spelen heeft hij weinig aandacht. Hij leest veel liever boeken. Wanneer hij op jonge leeftijd een oogziekte krijgt en gedurende twee jaar bijna blind is, richt hij zijn aandacht nog meer op geestelijke dingen. Al op heel jonge leeftijd denkt Frits veel na over de komende eeuwigheid. Daarom is de Bijbel voor hem het belangrijkste boek.

Zijn grootmoeder

Kohlbrugge heeft een godzalige grootmoeder die op hem een onuitwisbare indruk maakt. Zij onderwijst haar kleine jongen in de Bijbelse geschiedenis aan de hand van voorstellingen op tegeltjes bij de haard. Wanneer zij hem vertelt over de zondeval in Genesis 3 voelt de jonge Frits alsof hij zelf uit de Hof van Eden wordt verdreven. Wanneer zij hem vertelt over de verloren zoon bij de varkenstrog, voelt hij het als volgt aan:
Daar zat een uitgehongerde jonge man met erg fijne gelaatstrekken die begeerde te eten, wat de zwijnen aten, maar hij kon niet bij de trog komen. Dan dacht ik maar steeds, dat ik daar zat.
Hij noemt later zijn grootmoeder Loïs, zoals ook de godzalige grootmoeder van Timotheüs heet.

Studie voor predikant; bekering

Hoe arm Kohlbrugge’s vader ook is, zijn oudste zoon mag gaan studeren. Frits houdt veel van talen en studeert graag. Hij leest veel klassieke schrijvers. Helaas komt hij in zijn studietijd onder invloed van het heidense denken:
Ik dacht niet meer aan het vroeger geleerde en begon eindelijk alle behagen te scheppen in heidense deugd en wijsheid, in joodse godsdienstigheid en eigengerechtigheid.
Wanneer hij door de Heere wordt stilgezet op zijn levensweg en tot bekering wordt geleid, schrijft hij (25 jaar oud):
Ik herinner mij een tijd, waarin het mij een genoegen was om de heiligste waarheden van de christelijke godsdienst te ondermijnen, te spotten met bekering en levendig geloof, te twijfelen aan het bestaan van een God, Die over ons allen waakt, en Zijn heilige wetten te vertrappen, terwijl ik mij huichelend in allerlei gruwelijke misdaden dompelde.
Eens moet hij van de dominee bij wie hij op catechisatie gaat, Filippenzen 3 uit het hoofd leren. Hij schrijft later aan een vriend:
Het maakte een buitengewone indruk op mij. Het was mij, alsof ik alles begreep, hoe jong ik nog was … Hoezeer ligt toch onze hele levensbeschrijving in dat hoofdstuk!
Wanneer de vader van Frits op sterven ligt – Frits is dan 23 jaar – roept hij hem en zegt: “Beloof me dat je de studie van theologie zult afmaken!” Kohlbrugge studeert eigenlijk heel niet meer om predikant te worden, maar nu heeft hij het zijn stervende vader beloofd en nu moet hij het ook doen.

Door het sterven van zijn vader komt er een ernstige trek in Kohlbrugge: ook hij moest immers sterven!

In dat jaar behaagt het God om Kohlbrugge te bekeren:
In het jaar 1825, toen ik nog geen enkele gedachte van bekering had, toen ik nog niets van Gods volk of iets van die aard gehoord had – toen, in een donkere, diepe weg, ja, in de angst der hel, had ik de Bijbel voor mij. In een ogenblik drong er iets in mijn hart, dat ik niet kan beschrijven. Het was vlugger dan de bliksem, en de vurigheid kan ik al evenmin beschrijven. Maar in het vuur las en hoorde ik de woorden uit Jesaja 54 vers 7, 8: “Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten, maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen. In een kleine toorn heb Ik Mijn Aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij over u ontfermen, zegt de HEERE, uw Verlosser.”Een wolk van diepe vrede was in mij en om mij heen en al mijn zonden waren van mij verdwenen.
Acht jaar later, op 31 juli 1833, raakt Kohlbrugge heel zijn bekering weer ‘kwijt’. Dat gebeurt, omdat hij een ‘bekeerde man in eigen oog’ is geworden. Hij meent dat hij nu steeds heiliger en godzaliger wordt en dat God het goed met hem heeft getroffen. Maar dan laat de Heere hem zien, wie hij nu eigenlijk is. Al die tijd heeft Kohlbrugge geen diepgaande kennis van zonde. Hij kan nog steeds goed van zichzelf denken. Hij is bezig een preek voor te bereiden voor de gemeente te Elberfeld, in Duitsland, over Romeinen 7 vers 14. Daar schrijft Paulus: “Want wij weten dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.” Dan laat de Heere hem zien, dat hij met al zijn bekering nog steeds niets goeds heeft in zichzelf. Later schrijft hij daarover:
Samengevat zijn wij er op uit God de Heere en Zijn wet dood te maken en ons zelf te handhaven met ons werk. Ik heb lang volgehouden om met de wet in mijn hand tot volmaaktheid te komen en te strijden ten bloede toe. Ik zonk daarbij al dieper weg en waar ik niet dieper kon, maar ver beneden de duivel verzonken lag, daar, in mijn verlorenheid en radeloosheid, kwam de Heere mij tegemoet en heeft mij gezegd: “Zoals je bent, zo ben je Mij heilig. Daar niets af, daar niets toe!” Ik zag een Lam ter rechterhand van God en daar heb ik afstand gedaan van alles buiten Christus.
Zo wordt Kohlbrugge bekeerd van het ‘bekeerd zijn’.

Luthers – Hervormd

Hermann Friedrich Kohlbrugge studeert voor predikant en is nog steeds lid van de Lutherse kerk te Amsterdam, waar hij ook belijdenis heeft gedaan. Eens zit hij onder het gehoor van de dominee. Dan wordt hij heel verdrietig omdat de predikant de waarheid van Gods Woord verdraait. Kohlbrugge schrijft een brief, wordt voor de kerkenraad gedaagd en uiteindelijk afgezet, al is hij bijna predikant. Nu heeft hij geen kerk meer.

Hij wil zich daarna graag bij de Hervormde Kerk aansluiten, maar die weigert hem schandelijk. Waarom? Omdat Kohlbrugge veel te eerlijk is. Hij neemt geen blad voor zijn mond. En in de Hervormde Kerk van die dagen heeft men geen onruststoker nodig, zeggen de heren van de synode! Maar met de Afscheiding kan Kohlbrugge ook niet mee. Hij vindt deze verkeerd. Hij denkt dat ze niet uit God is. Hij kan daar een plaats op de preekstoel krijgen. Maar hij blijft kerk-loos tot aan zijn verhuizing naar Elberfeld in Duitsland (1846), waar hij predikant wordt.

Ondertussen trouwt Kohlbrugge op 30 juli 1829 met Catharina Louisa Engelbert. Na nog geen drie jaren sterft zij en wordt hij met twee kleine kinderen (Gerrit, 26 april 1830 en Jakobus, 5 september 1832) overgelaten. Het is een groot verdriet, maar hij mag weten:
Zij is met blijdschap en vreugde ingegaan in het Paleis van onze Heere en Koning en in het paradijs van onze God.

De briefschrijver

In hetzelfde jaar maakt de bedroefde weduwnaar met zijn oudste kind een reis naar Duitsland om wat op krachten te komen. In het Wuppertal is een opwekking in het geestelijke leven gekomen onder de prediking van de godzalige dominee G.D. Krummacher. Wanneer Kohlbrugge daar komt, ontvangt men hem met grote vreugde. En de verbannen student in de theologie – die ondertussen al doctor is met een proefschrift over Psalm 45 – mag in Elberfeld het Woord van God prediken over zijn lievelingspsalm 45.

Maar het duurt niet al te lang of men vindt ook in Duitsland dat Kohlbrugge wel erg scherp (te scherp dus) is en dat hij van bekeerde mensen wel erg weinig overlaat! De bekeerde mens wil graag nog wat goed over zichzelf denken … En na zestien preken wordt voor hem de toegang tot de preekstoel in de Oud Gereformeerde Gemeente te Elberfeld gesloten. Opnieuw wordt hij verbannen.

Kohlbrugge keert terug naar Utrecht en hertrouwt daar op 31 oktober 1834 met Ursulina Philippina baronesse van Verschuer. Ze krijgen op 27 juni 1836 een kind: Anna Johanna Jakoba Theodora. Zo wordt vader Kohlbrugge getroost in zijn groot verdriet: de Heere is goed voor hem!

Hij krijgt veel vrienden en schrijft aan hen heel mooie brieven. Twee stukjes:
Waarlijk, waarlijk, de genade van Jezus Christus is overvloediger, de liefde van God groter, de gemeenschap van de Heilige Geest machtiger, dan alle heerschappij van zonde, van duivel, van dood, van dit ellendige leven en van vergankelijke genietingen, waarin het hart zo licht gewikkeld wordt.
De Heere alleen kan het doen! Recht zo, houd niet op en geef geen kamp, voordat u met de Geest uit de hoogte bekleed zijt en met Gods heil zijt aangedaan. De Heere hoort geen professors, maar jonge raven; en een arme, die hier op Zijn voetbank tot Hem schreit: “O grote Ontfermer, leid mij, leer mij, wees voor mij een vertroostend God!” Als u bidt, kunt u alles krijgen, wat u wilt.

Predikant te Elberfeld

In 1846 wordt hij voorganger in Elberfeld bij sommige gemeenteleden die het niet eens zijn met de kerkorde en de liturgie van hun gemeente. De keizer van Duitsland heeft namelijk allerlei onschriftuurlijke dingen aan de kerk bevolen. En ook de Oud Gereformeerde Gemeente te Elberfeld ging – hoewel schoorvoetend – akkoord. Daarom verenigden sommige gezinnen zich bij Daniël von der Heydt. Zij nodigen Kohlbrugge uit om bij hen te preken en catechisatie te geven. Hij gaat op dit verzoek in en vestigt zich in Wuppertal. Daar gebeuren veel verdrietige dingen op kerkelijk gebied, maar na heel wat strijd en moeite wordt Kohlbrugge in 1846 uiteindelijk predikant van de Nederlands-Gereformeerde Gemeente. Na korte tijd wordt een eigen kerkje gebouwd.

In de eerste dienst worden wel dertig kinderen gedoopt (waarvan sommigen al een paar maand oud), kort daarna wordt het avondmaal gehouden en wekelijks mag Kohlbrugge voor zijn eigen gemeente voorgaan. Omdat zij hun doden niet mogen begraven op de begraafplaats van de moedergemeente moet er een stuk land worden aangekocht, waarop nu nog steeds de doden van de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld begraven worden.

Eindelijk op een Nederlandse preekstoel

In die tijd worden veel preken van Kohlbrugge uitgegeven in het Duits en ook vertaald in het Nederlands. Steeds meer vrienden komen er in ons vaderland die het diep betreuren dat de synode deze prediker heeft geweigerd lid te worden van de Hervormde Kerk. En op 29 juni 1856 preekt Kohlbrugge voor de eerste keer in Nederland op de kansel van de Hervormde Kerk, te Vianen. De dienst duurt twee uur en de kerk is helemaal vol. Terwijl de collecte anders ¦2,= bedraagt (in die arme tijd), wordt er nu ¦600,= gecollecteerd.

Vanaf die tijd zijn er meer die hem uitnodigen. Vooral in Utrecht en Amsterdam (waar wel 3000 luisteraars zijn). Later krijgt hij zelfs een beroep van de Hervormde Gemeente Zoutelande – waarvoor hij overigens bedankt: hij heeft zijn gemeente in het Wuppertal te lief om zomaar weg te gaan.

Hoe is het dan in zijn gemeente? Wanneer een predikant dit aan Kohlbrugge vraagt, antwoordt hij (terwijl ze juist bij een rozenstruik in de tuin staan):
Ziet u deze rozenstruik? Ze zit vol luizen en toch bloeien de rozen. Zó ziet het er ook uit in mijn gemeente.

Zijn laatste levensjaren

Op 25 mei 1866 overlijdt Kohlbrugge’s tweede vrouw op 72-jarige leeftijd. Zij tobt veel met de vraag: hoe kom ik van mijn zonden af en hoe komt God aan Zijn eer? En de Heere verlost haar van al haar zonden, zodat zij zonder vrees de dood onder ogen mag zien. Wanneer Kohlbrugge haar vraagt: “Ben je gereed”, antwoordt zij: “Mijn zonden maken mij nu niet meer ongerust. Dát zou een bespotting betekenen voor het Goddelijk zoenbloed van mijn Heere en Zaligmaker.”

Kohlbrugge blijft als weduwnaar nog negen jaren eenzaam achter. Zijn laatste preek op 29 november 1874 handelt over Psalm 28 vers 6 en 7: “Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft de stem van mijn smekingen gehoord. De HEERE is mijn Sterkte en mijn Schild, op Hem heeft mijn hart vertrouwd en ik ben geholpen. Daarom springt mijn hart van vreugde en ik zal Hem met mijn gezang loven.”

Op 5 maart 1875 sterft dr. Hermann Friedrich Kohlbrugge. Hij spreekt vlak voor zijn heengaan:
Hoe lieflijk is mij het sterven! Dit weet ik dat ik in Gods hand geborgen ben. Er komt een grote dag van feestvieren en juichen!
Tot zijn catechisanten zegt hij:
Houd vast aan het Woord, opdat ik met u, die God mij toevertrouwd heeft, eenmaal juichen mag voor de troon van God en het Lam.
Over zijn graf zegt hij eens het volgende:
Daarom, wanneer ik sterf – ik sterf echter niet meer – en als iemand mijn schedel vindt, dan moge die schedel hem nog prediken: 
- ik heb geen ogen, en toch zie ik Hem
- ik heb geen hersenen of verstand, en toch omvat ik Hem
- ik heb geen lippen; en toch kus ik Hem
- ik heb geen tong, en toch loof ik Hem met allen die Zijn Naam aanroepen
- ik ben een harde schedel, en toch ben ik helemaal week geworden en versmolten in Zijn liefde
- ik lig hier buiten op het kerkhof, en toch ben ik binnen in het paradijs!
Alle lijden is vergeten! Dat heeft Zijn grote liefde voor ons bereid, daar Hij voor ons Zijn kruis droeg en uitging naar Golgotha.

Kohlbrugge over opvoeding en gehoorzaamheid

De verhouding tussen Kohlbrugge en zijn vader (en moeder) is altijd uitstekend geweest. Ook met zijn godvrezende grootmoeder had hij een nauwe band. Zelf hield hij ook veel van zijn kinderen. Dit alles komt in zijn preken en catechisatielessen duidelijk naar voren, wanneer hij spreekt over opvoeding en gehoorzaamheid, die jullie aan je ouders verplicht zijn.

Waarom moet je je ouders gehoorzamen? Niet omdat zij het beter weten, ouder zijn, sterker zijn of zo, maar omdat God jouw ouders heeft bekleed met gezag. Je vader en moeder zijn voor jou de plaatsvervangers van God:
Een kind behoeft, zo te zeggen, de Heere God niet in de hemel te zoeken, het kind heeft de Heere God vóór zich in zijn ouders.
Meteen daarbij maakt Kohlbrugge dan wel een heel belangrijke opmerking:
Wij spreken slechts van zulke ouders die God vrezen.
Hoe komt Kohlbrugge bij deze gedachte? Wel, zegt hij, God vraagt: eer uw vader en uw moeder. En ‘eer’ is wat je aan God schuldig bent. Waarom ben je nu ook aan je ouders diezelfde eer verschuldigd? Omdat je ouders de plaatsvervangers van God zijn. Je moet daarom je ouders in alles gehoorzamen, waarin zij Gods gezag afspiegelen. Daarom is ongehoorzaamheid aan je vader, je moeder, ook zulk een grote zonde!

Hij merkt op: wij zullen allen wel erkennen, dat wij onze ouders in veel dingen ongehoorzaam zijn geweest, maar wie beseft dat hij met zijn ongehoorzaamheid tegen zijn ouders de dood verdiend heeft en de vloek?

Verder wijst hij op Gods straf in dit leven: wanneer wij onze ouders slecht behandelen, moeten we er maar op rekenen dat onze kinderen straks met ons ook zo omgaan … Dan zul je bemerken: mijn kinderen doen mij nu net zoveel verdriet aan als ik vroeger mijn ouders heb aangedaan. Ik was net zo ongehoorzaam, net zo eigenwijs. Ik gaf net zo’n grote mond en was net zo dwars.

Aan zijn moeder, die intussen weduwe is geworden, schrijft Kohlbrugge heel wat brieven, waarin wij kunnen merken hoeveel eerbied en liefde hij voor haar heeft. Hij schrijft:
Lieve moeder, u schrijft in uw brief dat wij in ons gebed veel zullen gedenken aan u en aan onze lieve grootmoeder. Wij doen dit dagelijks, biddende dat de Heere u Zijn Heilige Geest zal geven om te ontvangen verlichte ogen van uw verstand, om in te zien dat het alleen Zijn vrije genade is, als de arme zondaar behouden wordt.
Sta er na, lieve moeder, dat u de Heere hebt en in Zijn genade staat, en vrees dan niet, wees niet bekommerd, niet klagende over dat wat u overkomt. Laten we over onze zonden klagen en de Heere bidden dat Hij ze van ons afneemt en ons door Zijn Heilige Geest de zekerheid in het hart legt, dat wij kinderen Gods zijn. Weg dan met vertrouwen op weduwenfondsen. Laat ze verstuiven en uit elkaar geslagen worden. Wie tot Hem zijn toevlucht neemt, zal opgericht worden uit het stof. God leeft, God zorgt. Zie op Hem alleen! Vertrouw alles aan Hem alleen toe. Hij zal het goed maken!
Wat houdt Kohlbrugge veel van zijn ouders en zorgt hij goed voor zijn moeder! Hij weet dat zijn vader en zijn moeder alles voor hem en zijn tien broertjes en zusjes hebben opgeofferd. Hij schrijft:
Ouders brengen hun kinderen met smart voort en voeden ze op ten koste van hun eigen rust en gemak. Zij nemen hun kinderen in bescherming tegen elk gevaar. Zij staan duizend angsten en doden uit om hun kinderen. Zij lijden liever zelf honger om hun kinderen te eten te geven.
Tegenover al de ongehoorzaamheid van ons aan onze ouders – en hebben wij er wel eens verdriet over gehad? – stelt Kohlbrugge nu de volkomen gehoorzaamheid van onze Heere Jezus Christus, Die daardoor onze ongehoorzaamheid volkomen bedekt.
Van wie? Van allen die komen met de oprechte belijdenis: Heere Jezus, ik heb de eeuwige dood verdiend, ik ben niets, Gij alleen zijt mijn Sterkte!

Kohlbrugge en de doop

Wanneer we het water van de doop niet onderscheiden van het gewone water, dan dopen wij ons tot een oordeel, zo begint Kohlbrugge een dooppreek. Verder beroven ouders die hun kind zo ten doop houden, zich van een grote troost met betrekking tot hun kinderen. Dan doen zij net als de wederdopers die tegen de kinderdoop zijn. Tegen dit ongeloof en de duivel die ons deze troost wil ontroven, wil Kohlbrugge optrekken met de prediking van Gods Woord over de doop. Veel mensen denken: de doop is eigenlijk niet echt waardevol … Maar de Bijbel leert ons in Kolossenzen 2 vers 10-12, dat wij in de doop met Christus begraven zijn en dat wij toen ook met Hem opgewekt zijn door het geloof dat God werkt en zo voor Hem mogen leren leven.
Toen u gedoopt werd, hebt u de belofte ontvangen, dat u door Christus’ bloed en Geest van de onreinheid van uw zielen, dat is van al uw zonden gewassen bent, net zo zeker, als u uiterlijk met het water van de doop werd besprengd.
Toen u gedoopt werd, bent u met Christus in Zijn dood en in Zijn graf ingegaan. Toen hebt u in Hem de oude mens afgelegd, en bent u voorts met Hem uit de doden weer te voorschijn gekomen en opgewekt, om voor Hem te leven en Hem te dienen in ware gerechtigheid en heiligheid, en dat een eeuwig leven lang.
Nu zit echter de wederdoper of de baptist in ons aller hart verscholen. In ons aller hart zit die dwaasheid dat wij eerst de vrucht willen zien, voordat er gezaaid wordt.
Ook voor de (gelovige) gemeente en voor godvrezende ouders ligt er veel troost in de doop van de kleine kinderen, al wordt het ook nóg zo aangevochten. Kohlbrugge zegt daarover:
Wij, gemeente, hebben grote en dierbare beloften voor ons en voor ons nageslacht. Immers de Heere God in de hemel heeft het gezegd: “Ik wil uw God zijn en de God van uw zaad na u, – dat is Mijn verbond, een eeuwig verbond” – en dan behaagt het Hem wel eens aan menige ouders die bekommerd zijn om het eeuwige heil van hun kinderen, met macht toe te roepen: “Al uw kinderen zullen van de HEERE geleerd zijn en de vrede van uw kinderen zal groot zijn.”
Laat het u opwekken, ouders, om bij de Heere aan te houden dat Hij zodanige belofte waarvan u het teken en zegel aan uw kinderen ontvangt, bij uw kinderen zal waarmaken en vervullen.
Wat zal een mens nu doen? Wij geven de geest van treurigheid ruimte, we laten de hoop varen en zitten radeloos neer. God wil echter, wanneer u uw nood en ellende recht en grondig kent en erkent “God alleen kan hier helpen”, dat u dan ook tot de Heere zult vluchten. Dan komt u juist zoals de Heere u hebben wil.
God wil uw dood niet!
God wil uw verdoemenis niet!
God wil dat u uw nood en ellende recht en grondig kent.
En wanneer u uzelf daaronder verootmoedigt voor Zijn Majesteit, dan wil God dat u, ondanks deze verootmoediging, juist in deze verootmoediging, vertrouwt: om wille van Christus wil Hij mijn gebed zeker verhoren.

Kohlbrugge en Gods rijksdaalders

Eens schrijft Kohlbrugge dat God nog genoeg ‘rijksdaalders in Zijn kast’ heeft. Hij bedoelt: bij de Heere is nog genoeg, al zijn Gods kinderen nóg zo arm … Hij is er in zijn ziel diep van overtuigd dat God er nog genoeg heeft. Hoe weet Kohlbrugge dit zo zeker? Omdat hij er soms zelf niet één meer heeft. Hij leeft in een tijd dat er bijna geen verzekeringen zijn, dat er bijna geen sociale voorzieningen zijn en dat inenten nog niet gewoon is. En hij krijgt met die dingen te maken: zijn moeder meent na het sterven van haar man recht te hebben op weduwenpensi­oen. Maar Kohlbrugge schrijft aan haar dat ze alleen op de Heere en Zijn voorzienige verzorging moet vertrouwen.

In zijn preken over God, de Almachtige, zegt hij ten aanzien van Gods volk:
De Catechismus vraagt: wanneer u nu belijdt “ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde”, zeg mij dan eens, wat gelooft u daarmee nu eigenlijk?
Dat is zo’n vraag, precies als wanneer iemand in grote nood is en 100 gulden nodig heeft en hij heeft ze niet. Maar wel heeft hij een cheque die 1000 gulden waard is, maar waarvan hij de betekenis niet begrijpt. Dan moet hij zich laten uitleggen welke waarde dit papier heeft. Zo moet u zich ook laten uitleggen, welke waarde deze waarheid heeft “ik geloof in God de Vader …”
Ik geloof in God, ik stel op Hem mijn vertrouwen voor heden en morgen en omdat Hij een koninklijke Vader is, daarom ben ik een rijk kind. Deze Vader heeft alles in Zijn macht, alles moet Hem dienen. Zon, maan en sterren heeft Hij geschapen op één dag. Dat doet geen mens Hem na.
De dwaze wereld zegt: ik geloof aan een zak vol geld. En dan begrijpt de dwaze wereld niet dat een kind van God rijker is dan heel die wereld. Zo ziet Hij op ons en bewaart ons. Hij laat ons niet los. Hij zorgt zelfs voor een stuiver, Hij zorgt zelfs voor een naald.
En het is vaders recht om voor zijn kinderen te zorgen. Dat mag een vreemde niet! Vader geeft huisvesting, kleding, schoenen, eten en drinken. God de Vader heeft alles beloofd …, twijfel niet! Hij zal u verzorgen met alles wat u voor het leven nodig hebt. Doe daarom niet mee met de wereld. Doet u dat wel, dan komt er nood.
Maar, waarvan moet ik dan leven? Zie door het venster naar buiten: waar leven de vogeltjes van? Wanneer God voor de mussen zorgt, dan zorgt Hij zeker ook voor mij, want Hij is immers een genadige Vader!
De duivel wil dat u Gods Woord er aan geeft en het leven in eigen hand zoekt. God echter wil dat wij de ogen sluiten en blindelings aan Zijn trouwe hand voortgaan. Hoewel men soms lang moet wachten, ten slotte komt het toch!
Wanneer Christus ons deel is, kunnen wij veilig op God vertrouwen, want dan gelden voor ons de beloften voor tijd en eeuwigheid, voor ziel én lichaam:
Uw Vader heeft goede ogen, Hij ziet al uw noden. Voor vele jaren heeft Hij ze al in het vooruit gezien. De schoenen die u nodig hebt, heeft Hij al laten maken, ze liggen bij de schoenmaker. De kleding die u nodig hebt, zijn óók al gereed, zij liggen in de winkel. Het brood dat u behoeft, is al gebakken, het ligt bij de bakker. Hij heeft alles, alles al laten maken en houdt het gereed. Hoe kom ik er echter aan? Wel, alles hangt af van Zijn Vaderlijke hand: mijn ziel, wees stil tot God en wacht op Hem!
Wie zich daarin kan verblijden dat hij deel heeft aan de schatten van de liefde van Christus, die heeft een verzekering die zonder ophouden, dagelijks mild en overvloedig voorziet. Die schatten zijn onuitputbaar. Ze zijn echter in ‘s Heeren hand, waar ze trouwens ook het best bewaard zijn. Dus verder getroost alleen op de Heere zien! Hoe minder hoop op onze eigen krachten en hulp van mensen, des te beter!
O, om jaloers op te worden …

Kohlbrugge en jong godzalig zijn

Vanwaar komt het dat zo menig kind, dat zich overigens behoorlijk gedraagt, zich lichtzinnig in het huwelijk begeeft, zonder godsvrucht, zonder te vragen: “Vreest ook die jonge man, vreest ook dat meisje God?” Kunt u God niet vragen om een vrouw, om een man; en geduld hebben? Zult u zich dan liever door de duivel in de hel laten werpen, dan dat u uw onkuise begeerte, al kost het ook moeite, bedwingt?
Zo vraagt Kohlbrugge in een preek over het zevende gebod aan de jeugd van zijn gemeente. Hij weet heel goed hoeveel gevaren er juist op het terrein van verkering / huwelijk zijn. Hij weet wel met welke begeerten ook jij te strijden hebt. Dat er seksuele verlangens in je opkomen en dat je ze niet kunt overwinnen. Hij bidt voor zijn jeugdige gemeenteleden, dat zij een rein hart van God zullen ontvangen en zo reine begeerten mogen hebben. Hij spreekt daarover heel eerlijk:
Verboden wordt dus alles wat tot onkuisheid opwekt, allerlei onbetamelijke gedachten, woorden en gebaren. Want er zijn wel duizend gelegenheden tot hoererij. Denken wij aan het dansen, het zich onnodig ontbloten, boeken die onkuise dingen beschrijven, romans die de verbeelding prikkelen, en het toneel dat daarop uit is.
Toch stelt Kohlbrugge geen somber leven aan jonge mensen voor. Van zogenaamde vroomheid (die rechtvaardiger wil zijn dan God Zelf aangeeft) is hij wars. Hij is het van harte eens met Luther die zegt: “God wil graag vrolijke christenen.” Naar aanleiding van Prediker 11 vers 9 (Verblijd u o jongeling, in uw jeugd) zegt hij dan ook:
Mensen menen gewoonlijk, als wij tot God zullen komen, dat wij een zekere plooi moeten aannemen en dat wij ons ik weet niet welke dingen moeten ontzeggen om een vroom binnenste te hebben. Volgens zulke mensen is vooral de jeugd een zeer zondige leeftijd. Men bestraft een jongen omdat hij geen oude man is en een meisje omdat zij niet is als haar grootmoeder. Dit is echter eigenwillige geestelijkheid, waaruit niets goeds voortkomt en die lijnrecht tegen des Heeren Woord is. Des Heeren Woord wil dat Zijn schepsel zich verheugt en blij is voor het aangezicht des Heeren, op welke leeftijd hij of zij ook is. Daarentegen wil de duivel droefgeestigheid, zuur zien, ach’s en och’s, waar dit geen pas geeft. En dat men zich anders voordoet dan het hart gestemd is.
De jeugd is als de lente. En de duivel – de vernieler van alle menselijk geluk en van alle zoetheid van het leven – leert ons de lieve lentebloemen te vertrappen.
Maar anders leert de koninklijke Prediker: “Geniet het leven, jongen, meisje, wees blij in je jeugd.” De jeugd moet vrolijk wezen. “Maar zie toe hoe je dat doet. Wat niet uit het geloof is, dat is zonde.” Vrees God, opdat het genot dat je in je jeugd hebt, je niet veroordeelt. Vrees God en verblijd je in Zijn vrees. Laat die blijdschap van hart niet verstoren.
Deze lieflijke lente niet te genieten zoals God het wil, is een verschrikkelijke ondankbaarheid. Is het in het gewone leven al zonde fruit te laten verrotten en elke gave die van Boven is, ongebruikt te laten verderven – des te meer is het zonde om Gods goedertierenheid te veronachtzamen.
De waarschuwing heeft betrekking op het hoe en het wanneer. Het huichelachtige hart vraagt altijd: “Zou dat ook verkeerd wezen?” En het denkt: “Ik zou het wel graag doen, maar misschien is het niet goed.” ondertussen hunkert het naar het zondige.

Kohlbrugge en het gebed

Wat verstaan wij onder bidden? Kohlbrugge zegt:
God ootmoedig Zijn beloften voorhouden! Het is tot eer van God als wij tot Hem de toevlucht nemen, want daarin belijden wij: ik ben helemaal van U afhankelijk en U wilt het graag geven. God is onvermoeid in het geven en wij moeten onvermoeid zijn in het bidden.
Onder het bidden moeten / mogen wij met de ogen van het geloof blijven staren op Zijn heilsbeloften, op alles wat Christus voor ons volbracht heeft en ondanks dat de duivel ons aanvecht, moeten / mogen wij God aanroepen als een genadige en getrouwe Vader. Waar moet je nu het meest om vragen? Om de gave van de Heilige Geest. Daarom moeten we al onze nood en ellende eerlijk vertellen:
Wij zullen dus doen als een kind, het niet zal verbergen en bedekken, wanneer zijn schoenen stuk zijn – dan zou het alleen maar des te erger worden – maar hij zal ze aan zijn vader laten zien, opdat deze de schoenen weer laat herstellen.
Verder: een kind mag toch niet naar andere mensen gaan om brood en kleren van hen te vragen, maar hij moet naar zijn eigen vader gaan. En die zal hem alles geven, zoals hij steeds alles heeft gegeven. Zo moeten wij ook niet gaan tot een vreemde god, maar tot de ware God.
Wat moeten wij dan van Hem bidden? Alles wat Hij ons bevolen en beloofd heeft (en dat staat samengevat in het Onze Vader). Hoe moet je dan daarmee omgaan? Als volgt:
Heeft God de belofte gegeven van de vergeving der zonden? Dan moeten wij Hem die voorhouden (Exodus 34 vers 7 en 9).
De echte bidder voelt zich in al zijn nood steeds goddelozer worden en durft niet meer te bidden. Desondanks getuigt de liefdevolle prediker uit Elberfeld:
Maar God beveelt dat we met onze radeloosheid en hulpeloosheid tot Hem zullen komen. Wie zijn zonden recht en grondig kent, kan zichzelf niet helpen, weet niet waarheen hij zich zal wenden en kan zichzelf geen raad geven.
God geve dat deze regels van Kohlbrugge’s Lofpsalm ook in menig leven waar mogen zijn of worden:
De tijd, de tijd genaakt, dat G’ ons zult overkleden
met eeuw’ge heerlijkheid, terwijl wij voor U treden
in ‘t hemelse Paleis, dáár kroont G’ Uw Eigen werk;
dáár juicht in zegepraal Uw duurgekochte Kerk!

Over de stokbewaarder te Filippi

Wij hebben in de stokbewaarder de getrouwe afbeelding voor ons van de mens, van een ieder van ons, zoals wij van nature zijn: zonder God in de wereld, vol diepgewortelde haat tegen God en vol vijandschap …
Als de stokbewaarder zegt “Wat moet ik doen om zalig te worden?”, geeft hij daarmee te kennen dat hij van de zaligheid helemaal ontbloot is, dat hij diep in zijn ellende ligt verzonken, dat een zware last van zonden, schuld en onreinheid op hem ligt, ja, dat hij zich radeloos en reddeloos aan de rand van de hel bevindt, – ook, dat hij het volkomen inziet, dat hij zichzelf niet kan redden; ja, dat hij hongert en dorst naar heil en zaligheid.
Dit alles zagen de apostelen in hem. Zij zagen in hem het werk van de Heilige Geest. Daarom konden zij het ook deze man met alle vrijmoedigheid toeroepen: “Geloof in de Heere Jezus Christus.”
Had de zaak anders gelegen, dan was dit woord niets anders dan een gebod. Geen mens kan of zal ooit uit zichzelf in de Heere Jezus Christus geloven, maar de Heilige Geest Die het ene werkt, werkt ook het andere. Hij wil het echter aan de heil-verlegenen en bekommerden laten aanzeggen door mensen die ook op dezelfde manier zalig zijn gemaakt. En waar dit woord komt, daar is ook de Geest, zodat men geheel vrijwillig, geheel van ganser harte op deze enige Grond, Oorsprong en Uitdeler der zaligheid gaat leunen en steunen – want dat betekent het woord ‘geloven’ in het oorspronkelijke, namelijk dat men zich geheel en al op de Heere Christus werpt en op Hem steunt, op Hem vertrouwt, terwijl men onder dat alles voor des Heeren Woord wegzinkt.

Over de Enige Troost van de Heidelbergse Catechismus

Wat is uw enige troost in leven en in sterven? Zie kind, zie volwassene, hier wordt u een volle korf met levensbrood aangeboden! Zij wordt echter alleen toegereikt aan hem die uit de wet zijn zonde leerde kennen, zijn zonde belijdt en betreurt, niet als zonde op zichzelf, maar als een vergrijp tegen de allerhoogste Majesteit, als een misdaad tegen de almachtige en alleen heilige God, Die u gemaakt heeft en van Wie u afhankelijk bent.
Tegenwoordig grijpt men met zijn goddeloze, onreine handen in de korf der genade zonder te belijden: “Ik heb gezondigd.”
Wanneer de vraag Wat is uw enige troost beide in het leven en sterven? tot u komt, verwacht zij dus van u dat u vanwege uw zonden waarachtig bedroefd, verslagen en verbroken zit. De vraag komt tot kinderen of volwassenen, jongemannen of grijsaards die goed weten dat zij geen enkel gebod Gods werkelijk gehouden hebben en dat zij nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn …
U antwoordt: ik heb geen troost. “Zie!”, zegt de vraag, “u hebt haar toch! U hebt de enige troost!” “Ja? Waar heb ik deze troost dan?” O, die troost heeft God en ik zeg tegen u die hunkert naar troost, dat deze troost úw troost is.
“Hoe weet u dat?” Dat weet ik uit eigen ervaring. Toen de troost tot mij kwam, lag ik in de hel en was ik bedroefd tot in het diepst van mijn ziel. En zo dikwijls als deze vraag van de Catechismus tot mij komt, lig ik in de hel en almachtige genade is nodig om mij uit de diepte te trekken en mij uit deze banden te verlossen.

Over de Naam IMMANUËL

Immanuël: God met ons. Is er nog nood, hebt u nog te vrezen bij deze Naam, o alle treurigen te Zion? Waar u klaagt, dat daarbinnen in het hart alles overhoop ligt, dat in het hart alles verstoord, woest, ijl en leeg is, dat niets dan zonde en dood in het hart zitten, niets dan duisternis op de afgrond ligt. U die in duisternis en schaduw des doods gezeten bent, zie omhoog: Hij is het Licht des levens! Al zegt uw hart alleen maar “Nee”, en al houdt Hij Zich verborgen … laat Zijn Woord – de daad dat God met ons is die zonder genade zijn – voor u zekerder zijn dan alle twijfel die u kwelt omdat u zo zondig bent.

Aan zijn moeder die weduwe is

Hartelijk geliefde moeder!
Het is met het weduwenfonds niet anders gegaan dan ik zo dikwijls gezegd heb, toch bedroef ik er mij niet over. “Wie nu waarlijk weduwe is en alleen gelaten, die hoopt op God en blijft in smekingen en gebeden dag en nacht”, zo spreekt de Schrift. En op een andere plaats zegt de Heere: “Vervloekt is een ieder die op mensenarm vertrouwt en vlees maakt tot zijn God.”
Daarover bedroef ik mij meer, dat in deze van God afvallige en huichelachtige eeuw, een ieder het zijne zoekt en niet wat des Heeren is. Dat men spreekt over fondsen en verzekeringen in plaats van zich geheel met een volkomen hart toe te vertrouwen aan de Heere HEERE Die ons geschapen heeft en ons ook onderhoudt. Bij Hem zijn uitkomsten tegen nood en dood. Hij wil Zich betonen te zijn de getrouwe en zorgdragende Man der weduwen en de liefderijkste Vader der wezen.

Nooit sterk geweest dan alleen in God

Kracht heb ik niet om mijzelf te bekeren. Kracht vond ik niet om Gods gebod te bewaren, zoals ik wel gewild had en waarvoor ik mijn best deed. Kracht vond ik niet om mij tot God te wenden. Geen kracht om ook maar een enkele zucht uit te stoten. Kracht vond ik niet om ook maar een enkele zonde, een belachelijke zonde, zo zwak als een spinnenweb, als een draad te verscheuren. Kracht vond ik niet om aan de wereld en haar smaad tegenstand te bieden!
En juist toen, toen ik zo krachteloos was, heb ik het meegemaakt, dat de Heere de Sterkte van Zijn volk is. Sterk ben ik nooit geweest dan alleen in de kracht des Heeren. Blij ben ik nooit geweest, dan alleen in de vreugde des Heeren.
Dat ondervond ik al van mijn jeugd af: ik ben door alle radeloosheid heen gekomen, maar geen mensen, maar de Heere alleen: Hij heeft gehoord, Hij heeft geholpen, toen ik aan de rand van de afgrond lag!

Zijn godzalige vader

Veel dank ik naast God aan mijn godzalige vader die – toen ik nog heel jong was – tegen mij zei: “Als je de vijf Boeken van Mozes verstaat, versta je de gehele Bijbel.” Alles wat de geliefde man tegen mij zei, maakte op mij de indruk als sprak God door hem, zodat ik zijn woorden in mijn hart weglegde, ook al misten ze voor dat ogenblik de juiste toepassing.
Het vlijtig lezen van de Boeken van Mozes heeft, van mijn jeugd af, vruchten gedragen en is de grondslag geweest voor het juiste begrip van de Heilige Schrift. Zo zijn de evangelisten en apostelen mij uit de profetische geschriften duidelijk geworden.

Lofpsalm

Loof God! Hij is ‘t, Wiens stem ons uit de doodsslaap riep.
Hij is ‘t, Wiens vrije gunst ons naar Zijn beeld herschiep.
Hij is alleen de Man, Die woord hield, toen Hij sprak,
Die alles heeft beloofd, en nooit beloften brak.
Heft vrolijk ‘t hoofd omhoog, verbrijzelden van harte,
hoe macht’loos in uzelf, doorgriefd van zondensmarte.
O dierbaar volk van God, volharden w’ in de strijd,
Blijv’ hand en hart en mond de Heere toegewijd!
Wel zijn wij macht’loos, ja behoeven zelf bescherming,
maar onze Koning is ook Priester vol ontferming.
Geloofd zij onze Vorst, Die tevens Priester is,
in Wiens Gerechtigheid ons schuldvergiffenis
te beurt valt; Wiens genâ de heerschappij blijft voeren,
schoon satan, wereld, zond’ en dood ons hart beroeren.
Beminden Gods, wat heil is ons, ja ons beschoren!
Ellendig in onszelf, verdorven, diep verloren
en waardig, dat God ons in eeuw’ge duisternis
ternederstiet, schonk Hij ons toch vergiffenis …
Ja, kom Gij Zelve, Heere Jezus! Wij verlangen
naar U, want zond’ en dood houdt vlees’lijk ons omvangen.
Maak ons volkomen vrij en geef ons oog en oor
dat elk van ons U zie, en U alleenlijk hoor’!
Verbreek de banden die ons aan de wereld binden.
Doodt Gij de oude mens, en wat G’ in ons moogt vinden,
dat lust heeft om de wil des duivels nog te doen.
Uw Borggerechtigheid, Uw Godd’lijk bloed-rantsoen
Delg’ uit in ons wat U mishaagt, en schenk’ ons ‘t Uwe.
Dat ons gereinigd hart van voor’ge afgoôn gruwe,
U zuiver minne, Die ons ‘t eerst heeft liefgehad
en ons gewassen in des Geestes waterbad!