Jozua (boek)/Voorgeschiedenis

Uit Christipedia
Jozua (boek) > Voorgeschiedenis

De voorgeschiedenis van het in het boek Jozua verhaalde wordt hieronder geschetst.

Woestijntocht

Het vooruitzicht op het beloofde land had Israëls zonen jarenlang telkens weer nieuwe krachten geschonken, toen ze ronddwaalden in „de grote en vreselijke woestijn met vergiftige slangen en schorpioenen" en trekken moes­ten „door dorre streken zonder water" (Deut. 8: 15), die „huilende wildernis" (Deut. 32: 10) met zijn kalkstenen bodem, wel in de regentijd getooid met bloe­men en gras, maar in de zomer dor en kaal, al waren er dan ook plekken, waterrijk genoeg om althans een kleine weideplaats te vinden voor niet al te grote kudden kleinvee.

Kanaän

Kanaän! Het land met grote en mooie steden, met huizen vol van allerlei goederen, met uitgehouwen waterbakken, met wijngaarden en olijfbomen (Deut. 6: 10 v.); het land van bergen en dalen, dat door de regen van de hemel wordt gedrenkt en verzorgd wordt door de Heer, die van het begin tot het einde van het jaar daarop voortdurend het oog houdt (Deut. 11: 11 v.); het land, overvloeiend van melk en honig (Exod. 3: 8, 17; 13: 5 en elders), waar honig kan worden gezogen uit de rots en olie uit de keiharde rotssteen, waar room van rundvee en melk van schapen en geiten kan worden gedronken en het vetste van lammeren en rammen kan worden genoten (Deut. 32: 13 v.)

Eerste kennismaking

Verkenning. Kanaän! Hoe dicht waren de Israëlieten er bij geweest! Het was in het tweede jaar na de uittocht uit Egypte, toen ze van de Sinaï waren opgetrokken naar „Kades in de woestijn Paran" (Num. 10 : 11; 13 : 26). Toen had het bevel weerklonken: „Zend mannen uit om het land Kanaän te verspieden" (Num. 13 :1) en had Mozes hun gezegd: „Trekt hier ten Zuiden in en bestijgt het gebergte en neemt het land in ogenschouw" (Num. 13 : 17).

Veertig dagen lang hadden ze moeten wachten, voor­ dat de verspieders in het kamp waren teruggekeerd; veertig dagen van grote spanning; veertig dagen van hoop en vrees.

Vrees en ongeloof. En toen hadden ze de boodschap ge­hoord, die aantrok en afstootte tegelijkertijd, die de begeerte gaande maakte en tevens de vrees deed op­komen: „Wij kwamen in het land, waarheen u ons gezonden hadt, en ja, het vloeit over van melk en honig en dat is zijn vrucht; maar sterk is het volk, dat in het land woont, en de steden zijn zeer ge­weldige vestingen", waaraan later nog werd toege­voegd: „Het land, dat wij doortrokken om het te verspieden, is een land, dat zijn bewoners verslindt, en al het volk, dat we daar zagen, zijn mannen van grote lengte" (Num. 13 : 27 v., 32). En toen had de vrees het gewonnen. Vergeefs waren de stemmen geweest van hen, die wezen op des Heeren alver­mogen en iedere vrees tekenden als opstand tegen Hem. Een geweldige paniek had het volk aange­grepen en zelfs was de gedachte geopperd om een anderen leider te kiezen en het oude slavenjuk weer op te nemen (Num. 14 : 1—9).

Straf. Vreselijk was des Heeren toorn geweest, die sprak van een volkomen vernietiging van „dit volk" en van een bouwen uit Mozes van een ander volk „groter en machtiger dan dit" (Num. 14 : 11 v.), en alleen Mozes' voorbede had Israël van de ondergang gered, al werd het oordeel des doods uitgesproken over „al die mannen, die Mij nu voor de tiende maal op de proef stellen en naar Mijn stem niet luisteren, of­schoon ze Mijn heerlijkheid hebben gezien en de tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn heb gedaan" (Num. 14 : 22), een oordeel, dat onmiddellijk „door een plaag" voltrokken werd aan „de mannen, die de gehele vergadering tegen Hem hadden doen morren" (Num. 14 : 36).

Nederlaag. Daarna was ineens de stemming omgeslagen en met de moed der wanhoop was men ondanks Mozes' vermaan zonder ark en dus ook zonder priesters noordwaarts getrokken, het vurig begeerde Kanaän in. Maar ze hadden de bergkam van het latere gebied van Juda nog lang niet bereikt, of de Amalekieten en de Kanaänieten trokken gezamenlijk hun tegemoet. En toen werd hun voorgoed duidelijk gemaakt, dat zij niet zonder God konden nemen wat Hij be­loofd had hun op Zijn tijd te zullen geven. Ver­slagen werden ze en teruggedreven „tot Horma toe" (in den Wadi Gazze tussen Berséba en Arad?). Zo kwamen zij met beschaamde kaken terug in het legerkamp (Num. 14 : 45).

Verblijf in Kades

Jaren achtereen heeft Israël sindsdien zijn standplaats gehad in Kades (vgl. Num. 13 : 26; 14 : 45; 20 : 1; Deut. 1:46). Daar heeft het geslacht van hen, die met Mozes uit Egypte waren weggetrokken, het oor­deel van Jahweh aan zich zien voltrekken en is een nieuw geslacht opgegroeid, dat onder de zware druk daarvan Jahweh heeft leren kennen als de „ijverende" God, die weerstaat alles wat met Zijn wezen in strijd komt en weigert zich aan Zijn wil te onderwerpen. Een nieuw geslacht, dat wijzen van des Heren onweerstandelijk vermogen binnen de kleinen kring van eigen volk en eigen stam van jaar tot jaar heeft gezien en ervaren heeft, dat alleen leeft wie hoort naar Diens inzettin­gen en rechtsnormen (Deut. 4:1).

Naar Kanaän!

Vertrek. En eerst wanneer dat nieuwe geslacht zich bereid heeft getoond daar­ naar te handelen, eerst dan wordt Kades voorgoed verlaten en de lange tocht om de gebieden van Edom en Moab heen aangevangen, ten einde ditmaal van het Oosten uit Kanaän te naderen (Num. 20 :14 v.v.).

Sihon, Og, Baäl-Peor. Maar in het Overjordaanse vindt het twee vijanden tegenover zich, die het de weg naar de Jordaan versperren. Het zijn de twee Amorietische koningen Sihon en Og, wier beide rijkjes de laatste overblijf­selen zijn van het vroeger zo machtige rijk der Amorieten. Steeds meer zuidwaarts gedrongen door de uit het noorden aanvallende Hethieten, waren de Amorieten onder Sihon in strijd gekomen met de Moabieten, wien het gelukt was de zuidelijke helft van het land tussen Arnon en Jabbok te veroveren. Maar Sihon weet hen van hier te verdrijven en het ongeveer tegenover Jericho gelegen Hesbon tot de hoofdstad van zijn gebied te maken, dat zich van de Arnon tot de Jabbok uitstrekte (Richt. 11 :19—22). Ten noorden van Sihon, in het gebied tussen de Jabbok en het Hermongebergte, heeft Og zijn rijkje gesticht, nog zwakker echter dan dat van Sihon, omdat het direct grenst aan het gebied van de Hethieten.

Hier maakt Israël zijn leerschool door. Hier ziet het de eerste uitstraling van des Heeren reddend alver­mogen, wanneer beide rijkjes roemloos ineenstorten, maar ervaart het tevens Zijn brandende toorn, wan­neer het zich door Moabs dochteren verleiden laat tot het dienen van Baäl-Peor: het mede-aanzitten aan de heidense offermaaltijden en het eer bewijzen aan de afgoden, in wier dienst de ontucht zulk een brede plaats innam. Beide lessen heeft het nodig, zal het straks bekwaam zijn tot de taak, die het in Kanaän wacht.

In de velden van Moab. Intussen is het gelegerd „in de velden van Moab (zo genoemd, omdat Moab er eens over heerste) aan de overzijde van de Jordaan van Jericho" (Num. 22 :1) en woont het in „Sittim" (Num. 25 :1), elders Abel Sittim = acacia-weide genoemd of zoals het in Num. 33 : 48v. heet, „zij legerden zich bij de Jordaan van Bet-Jesimot af tot aan Abel Sittim toe, in de velden van Moab". Hier ontvangt het zijn laatste bevelen zowel met betrekking tot de houding, die het tegenover de Kanaänieten moet aannemen, als met betrekking tot de omvang van het hun door de Heer zelf toegewezen gebied en de verdeling daarvan onder leiding van de priester Eleazar en de opvolger van Mozes, Jozua de zoon van Nun (Num. 33:50—34:29).

Aanblik van Kanaän. Opnieuw staat Israël voor de poorten van Ka­naän. Maar hoe geheel anders ziet het nu het land! Toen het in Kades was en vandaar ondanks Mozes' ernstig vermaan noordwaarts wilde trekken, zag het er tegen op. Tegen op; want wie van Kades naar Hebron wil, ziet zich de weg elk ogenblik versperd door reeksen heuvels en bergen, die in onafgebroken rijen zich van west naar oost uitstrek­ ken en waartussen zich met grote moeite zoiets als een weg slingert, altijd maar rijzend, tot men bij Berséba zich 335 meter, bij Hebron 925 meter boven de zee bevindt. Geen wonder, dat wie van hier uit zich van het bergland meester wil maken, voor bijna onover­komelijke moeilijkheden komt te staan en met bijna feilloze zekerheid zijn nederlaag tegemoet gaat. Israël heeft dat aan den lijve ondervonden.

Maar heel anders is de positie van hem, die Kanaän van uit het Oosten benadert. Lang verbergt de naar het westen een weinig rijzende hoogvlakte van het Overjordaanse alle uitzicht. Maar wie de imposante vlakte van Moab, die in het zuiden alleen gebroken wordt door de hoogte, waarop Medeba zich verheft, en door de diepe spleet, waardoor de Arnon zijn wa­teren naar de Dode Zee voert, is doorgetrokken en dan de kalkstenen heuvel bestijgt, die de naam van Dsjebel Neba draagt en wel met de berg Nebo van Deut. 32 : 39, 34 :1 moet worden geïdentificeerd — voor hem stalt zich de gehele rijkdom van het West-Jordaanland uit. Hij staat hier niet minder dan 1200 meter boven de Dode zee en zijn blik omvat het berg­land van Hebron af tot Noord-Galilea toe. Bij helder weer kan men zelfs over Gilead heen de Hermon ontdekken, welks sneeuwmantel dan als een witte wolk in de trillende lucht schijnt te hangen. Aan zijn voet glinstert — vaag van omtrek door de daaruit op­stijgende nevel — het watervlak van de Dode Zee, waaraan zich rechts het gehele Jordaandal aansluit. Aan de overzijde daarvan ziet hij Jericho en geheel in de verte kan hij de Olijfberg bij Jeruzalem en ook Hebron onderscheiden.

Zo heeft Israël van boven af neergezien op Kanaän, het land, waarvan het reeds tot Abraham onmiddel­lijk bij diens komst in Sichem hette: „Aan uw zaad zal Ik dit land geven", welke belofte sindsdien in allerlei toonaard is herhaald. (Gen. 12 : 7; 13 : 14—17; 15 :18—21; 17 : 8; 24 : 7; 26 :3; 28 :13; Deut. 34 : 4 e.e.). Daar liggen nu die „zeer geweldige vestingen" met haar „mannen van grote lengte", waarover in Kades de verspieders het zo druk hadden (Num 13 : 28, 32). Maar ze liggen nu aan Israëls voet en, van de hoogte af gezien, zijn de vestingen niet meer „geweldig" en haar inwoners niet meer schrikaanjagend. Van Kades uit gezien, waren de Israëlieten „in eigen oog als sprinkhanen"; maar hier zijn de rollen omgekeerd: nu is Israël groot en zijn Kanaäns bewoners klein. Het beloofde land ligt nu aan Israëls voet. Het ligt open en bloot voor Israëls speurend oog.

Verdwenen is nu de oude vrees, en als Israël straks het kamp van Sittim betrekt, dan ziet het reeds met begerig oog naar Jericho, dat het wel met de hand schijnt te kunnen grijpen. Israël heeft de oude Mozes op de Nebo moeten achterlaten, maar de in volle mannelijke kracht voor hen staande Jozua zal straks voor hen uitgaan, wanneer ook de barrière van de Jordaan overwonnen zal zijn en Israëls voeten eindelijk, eindelijk de grond zullen betreden, geheiligd door des Heeren eed, gewijd door Abrahams voet: Kanaän, het land vloeiend van melk en honig, het erfdeel, hun door de Heer zelf gegeven. En als straks Israëls ambtslieden het legerkamp doorgaan met Jozua's bevel om over drie dagen de Jordaan over te trekken „om het land, dat de Heere uw God u ter bezitting geeft, in bezit te gaan nemen" (Joz. 1 :11), dan zijn allen bereid, wordt zelfs de ge­lofte afgelegd te zullen doden wie Jozua's bevel weerstreeft (Joz. 1:18).

Bron

A. Noordtzij, Joh. de Groot, Des Heeren heirscharen. Premieboek bij de N.C.R.V.-kalender 1938. Tekst van blz. 5-6, 8 is onder wijziging verwerkt op 15 okt. 2020