Koningschap

Uit Christipedia

Koningschap is het koning-zijn, de koninklijke waardigheid. Hieronder handelt over het koningschap in de tijd van de Bijbel.

Aanvankelijke leiders. God gaf aan Zijn volk eerst Mozes tot een leidsman, en na hem Jozua. Na Jozua’s dood verwekte Hij, in tijden van nood, richteren (rechters).

Belofte en wet. Aan de aartsvaders was echter reeds de belofte gegeven, dat er koningen uit hun lendenen zouden voortkomen, Gen. 17: 6, 16; 35 :11. Op Gods bevel vaardigde Mozes de koningswet uit, Deut. 17 :14-20.

Een koning begeerd. Dat Israël in de dagen van Samuël een koning begeerde, was dus op zichzelf genomen niet in strijd met de Godsregering, maar wèl het beginsel, waaruit die begeerte voortkwam, 1 Sam. 8 :5, 7.

Positie. De door God over Zijn volk gestelde koningen waren geen constitutionele vorsten, met wie de volksvertegenwoordigers een voorwaardelijke verbintenis moesten aangaan, maar dragers van een onbeperkte, van het volk onafhankelijke macht. Zij waren alleen van God afhankelijk, gebonden aan Zijn wet, en gehouden om de, hun door de profeten bekend gemaakte wil van God te volbrengen.  

Erfelijk. Het koningschap, dat erfelijk zou zijn, Deut. 17 :20, werd dit pas met David, krachtens de goddelijke belofte, 2 Sam. 7 :12v. In de regel volgde de oudste zoon de vader op, uitzonderingen hierop vinden we in 2 Kon. 1 :17; 15 :10, 2 Kron. 11 :22. Bij ziekte van de koning nam de zoon en troonopvolger de regering over, 2 Kon. 15 :5, en bij minderjarigheid van de opvolger werd waarschijnlijk een regentschap ingesteld, wanneer niet de koningin-moeder of de hogepriester als voogd de jonge koning bij stond, 2 Kron. 23:16. 

Zalving. De koningen werden, vóór de aanvaarding van hun ambt, gezalfd. David werd zelfs gezalfd jaren vóór hij koning werd.  

Inhuldiging. Zij werden door het volk op een feestelijke manier ingehuldigd, 1 Sam. 10 :24, 1 Kon. 1: 25,39, 2 Kon. 11 :12. 

Kroon. Als teken van hun waardigheid ontvingen ze een kroon, 2 Sam. 1 :10, 2 Kon. 11 :12. 

Opperbevelhebber. De koning was hoofd van het leger en aanvoerder in de krijg, 1 Sam. 8 :20, en als zodanig de beschermer van zijn volk tegen buitenlandse vijanden. Hij had een vast leger, 1 Sam. 13 :2.  

Rechter. Ook beruste bij hem de hoogste rechtspraak, omdat hij de hoogste macht bezat, Jes. 16: 5. 

Beambten. Tot de koninklijke beambten behoorden (2 Sam. 8 :16-18; 20 :23-26, 1 Kon.4 :1-6, 2 Kon. 18 :18, 1 Kron. 27: 32-34):  

  1. de krijgsoverste 
  2. de overste van de lijfwacht 
  3. de kanselier (waarschijnlijk de bewaarder van het rijksarchief),  
  4. de staatssecretaris of schrijver,  
  5. de opzieners over de herendiensten,  
  6. de hofmeester (hoofd van het dienstpersoneel in het paleis), enz.,  

Inkomsten. De inkomsten van de koning bestonden o.a.  

  • in de regelmatige opbrengst van de natuurlijke voortbrengselen van het land voor de onderdanen, 1 Sam. 17 :25, 1 Kon. 4 :7 
  • in schatting (belasting), opgelegd aan de onderworpen volken, 2 Sam. 8: 2,6; 1 Kon. 5 :11; 2 Kon. 3 :4. 
  • in de opbrengst van de koninklijke domeinen, als landerijen, wijnbergen, bossen, kudden, 1 Kron. 27 :25 v., 2 Kron. 26 :10. 

Scheuring van het rijk. Bij de scheuring van het rijk werd het tienstammenrijk een “koninkrijk der zonde”, Am. 9 :8, met een voortdurende, meestal bloedige afwisseling van dynastieën. In het rijk van Juda zette zich het wettige koningsschap voort, tot aan de wegvoering door de Chaldeeën.

Zoon van David. Met de aan koning Zedekia voltrokken straf werd het koningsschap van Davids huis opgeschort tot de Koning verschijnen zou, onze Heer Jezus Christus, zoon van Abraham, zoon van David (Matth. 1:1), Wie het recht toekomt, Ez. 21 :27 vergelijk 17 :22, en aan Wie God de troon van Zijn vader David geven zou, Luk. 1 :32.

Bron

C. Lindeboom, Bijbelgids, of Handleiding tot het verkrijgen van Bijbelkennis (Middelburg: Stichting de Gihonbron, 2009; bewerking door J. Pluimers van de uitgave uit 1929), blz. 243-244. Hieruit is, onder toestemming, op 17 juni 2016 tekst gebruikt.