Lasteren

Uit Christipedia
(Doorverwezen vanaf Lasteraar)

Lasteren is kwaad spreken van iemand dat niet waar is en zodoende diens eer of goede naam schenden. De Heer Jezus werd tijdens zijn leven belasterd en van lastering beschuldigd. In de laatste dagen vóór de wederkomst van de Heer komt lasteren veel voor.

Lasteren is kwaadspreken, waarbij het toegedichte kwade niet bedreven is, maar wel de eer en het aanzien benadeelt. In beperkte zin kan het inhouden dat de lasteraar liegend kwaadspreekt. Liegen is met opzet onwaarheid spreken. In elk geval, liegend of niet, wordt er bij lasteren kwaad gesproken in strijd met de waarheid.

Lasteren heeft de volgende betekeniselementen:

  1. Kwaadspreken: het kwaad dat iemand gedaan zou hebben of nog zou doen, vertellen aan een ander.
  2. Wat van de benadeelde gezegd wordt is echter onwaar.
  3. De belasterde wordt daardoor benadeelt in zijn eer en aanzien; de dingen die hem ten laste worden gelegd benadelen zijn eer en aanzien.
  4. Vaak, maar niet noodzakelijk, worden de dingen vertelt buiten de tegenwoordigheid van de belasterde. Bij achterklappen gebeurt dat kwaadspreken buiten de tegenwoordigheid van de ander per definitie.

Laster (en lasterstuk) betekent oorspronkelijk en eigenlijk al datgene, waarmee men anderen in last brengt, elk ondeugend en strafbaar bedrijf. De bekende Nederlandse dichter, toneelschrijver en geschiedkundige P.C. Hooft (1581- 1647) gebruikte het woord ‘laster’ steeds in deze zin[1].

Woordenboeken

Volgens Van Dale’s woordenboek (2000)[2] betekent lasteren: 1. kwaad van iemand spreken dat niet waar is, of 2. de eer of goede naam van een ander schenden. Bij betekenis 1 geeft Van Dale als voorbeeld “God lasteren”. Bij betekenis 2: “hij lastert iedereen”. In de online versie (2014) geeft het woordenboek de volgende betekenissen: 1. liegend kwaadspreken; 2. “God lasteren” = zwaar beledigen; vloeken.

Volgens het Handwoordenboek van Nederlandse Synoniemen (1908) is lasteren iemand met opzet iets ten laste leggen, ten einde hem in een kwaad daglicht te plaatsen en hem te benadelen door hetgeen men van hem vertelt, zonder hem nog bepaald te beschuldigen.

Volgens het Woordenboek der Nederduitsche synonimen A - C (1821)[3] is lasteren iemands eer benadelen. De lasteraar heeft daarbij de laagheid de ander valselijk te betichten. Het woordenboek wijst erop dat naar de bepalingen van het strafwetboek het lasteren het aandichten van enige daad is, geschikt om, indien ze bedreven was, de betichte persoon bij zijn medeburgers in haat of verachting te brengen.

Zinverwante woorden

Met lasteren in betekenis verwant zijn belasteren, kwaadspreken, aantijgen en aanwrijven. Deze woorden hebben, aldus het Handwoordenboek van Nederlandse Synoniemen uit 1908, de gemeenschappelijke betekenis van: “Iemand met opzet iets ten laste leggen, ten einde hem in een kwaad daglicht te plaatsen.” De bijbehorende zelfstandige naamwoorden zijn laster, aantijging en achterklap.

Belasteren en lasteren sluiten in, dat de kwaadspreker vals beschuldigt en de belasterde persoon benadeelt in zijn eer en aanzien. Voorbeeldzin: ”Wie wegens de hoogheid van zijn karakter aller achting heeft verworven, kan belasterd worden, doch de laster vindt geen geloof.”

Een vrouw kwam eens bij een priester ter biecht, en beleed hem, dat zij haar buren had belasterd. De priester gaf haar de kroon van een distel, en zei: U moet die distel nemen, en het zaad over uw velden uitzaaien." Zij ging en deed zo, en kwam terug. "Nu," zei de priester, "verzamel nu al die zaden weer." Zij zei: "dat kan ik niet." "Ach," zei hij, "ik weet dat u dat niet kunt; evenmin kunt u al de boze woorden weer inzamelen die u over uw buren gesproken hebt."[4]

Kwaadspreken en lasteren hebben meer ten doel de andere persoon te benadelen door hetgeen men van hem vertelt, zonder hem nog bepaald te beschuldigen. Kwaadspreken is meer algemeen, het veronderstelt buiten diens tegenwoordigheid iets van iemand vertellen, hetzij waar, hetzij vals, dat hem niet tot eer verstrekt. “Spreek geen kwaad van uw buurmans kind, want hij zou het u ten kwade duiden.”

Achterklappen geeft bepaaldelijk te kennen dat het spreken buiten de tegenwoordigheid van de aldus benadeelde gebeurt.

Aantijgen heeft een bepaalde daad op het oog, die men iemand ten laste legt. “Wat men hem ook aanteeg, hij wees het als vuige laster af.”

Aanwrijven duidt aan, dat het ten laste gelegde een smet op de goeden naam werpt, en onderstelt meest dat de beschuldiging onjuist is, en te kwader trouw geschiedt. “Wie is de boze lasteraar, die mij zulk een smet aanwrijft?”

Beledigen en lasteren en beledigen hebben beide met het aantasten van eer te maken, maar er is verschil. Men kan iemand beledigen door een woord, maar ook door een daad. Bovendien onderstelt beledigen dat de beledigde persoon weet heeft van wat er gezegd of gedaan is. Beledigen is iemand kwetsen (door woorden of daden) in zijn eer of eergevoel, verongelijken, onheus behandelen; synoniem: krenken. “iemand zwaar beledigen”,  “iemand diep beledigen”, “zich beledigd voelen”, (juridisch)”de beledigde echtgenoot, echtgenote”[5].

Bijbel

In het Nieuwe Testament wordt voor lasteren het werkwoord blasphemeo gebruikt, van blasphemos = kwaadspreken, lasterend, lasterlijk. Dit komt van het werkwoord blapto = schaden, beschadigen, en het zelfstandig naamwoord pheme = faam, roep. Etymologisch drukt blasphemeo dus het denkbeeld uit dat iemand goede naam geschaadt wordt.

Lastering vindt zijn oorsprong in het menselijk hart en maakt de mens onrein. Uit het hart komen voort:

Mr 7:22 diefstallen, moorden, overspel, hebzucht, boosheden, bedrog, losbandigheid, een boos oog, lastering, hoogmoed, onverstand; (TELOS)

Ook christenen kunnen, door hun zondige geaardheid, lasteren. De apostel Paulus vermaant ons lastering weg te doen.

Efe 4:31 Laat alle bitterheid, gramschap, toorn, geschreeuw en lastering uit uw midden worden weggedaan met alle boosheid. (TELOS)
De aartsengel Michaël liet in een twist met de duivel een oordeel van lastering aan God over.
Jds 1:9 De aartsengel Michael echter durfde, toen hij met de duivel redeneerde en redetwistte over het lichaam van Mozes, geen oordeel van lastering tegen hem uitbrengen, maar zei: Moge de Heer u bestraffen! (TELOS)

Jezus en laster

De Heer Jezus werd meermalen van lasteren beschuldigd. Toen Hij tegen een verlamde man zei “uw zonden worden vergeven”, zeiden sommigen van de schriftgeleerden bij zichzelf “Deze lastert” (Matth. 9:3). Volgens hen kon niemand zonden vergeven dan God alleen. Jezus zou zichzelf verheffen en blijk geven van een vergaande miskenning of verachting van God en met zijn woorden God oneer aandoen.

De Schriftgeleerden beweerden dat Jezus door de overste van de demonen, door satan dus, demonen uitdreef.

Mr 3:22  En de schriftgeleerden die van Jeruzalem waren afgedaald, zeiden: Hij heeft Beelzebul; en: Door de overste van de demonen drijft Hij de demonen uit. (TELOS)

Dat is onwaar, door de Heilige Geest dreef de Heer demonen uit. Van de werken van de Heilige Geest zeggen dat ze uit de duivel zijn, is een lastering van de Geest.

Mr 3:28 Voorwaar, Ik zeg u, dat alles de zonen der mensen zal worden vergeven, alle zonden en lasteringen waarmee zij ook maar lasteren; Mr 3:29 maar wie zal lasteren tegen de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar is schuldig aan een eeuwige zonde Mr 3:30 - omdat zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. Mt 12:31 Daarom zeg Ik u: elke zonde en lastering zal de mensen worden vergeven; maar de lastering van de Geest zal niet worden vergeven. (TELOS)

Omdat de Heer Jezus zei dat Hij Gods Zoon was, werd hij van laster (jegens) God beschuldigd.

Joh 10:30 Ik en de Vader zijn een. Joh 10:31 De Joden namen opnieuw stenen op om Hem te stenigen. Joh 10:32 Jezus antwoordde hun: Vele goede werken heb Ik u getoond van mijn Vader; om welk van die werken stenigt u Mij? Joh 10:33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk stenigen wij u, maar om lastering en omdat U die een mens bent, Uzelf God maakt. Joh 10:34 Jezus antwoordde hun: Staat er niet geschreven in uw wet: ‘Ik heb gezegd: U bent goden’? Joh 10:35 Als Hij hen goden noemt tot wie het woord van God kwam (en de Schrift kan niet verbroken worden), Joh 10:36 zegt u van Hem die de Vader heeft geheiligd en in de wereld gezonden: U lastert, omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon? Joh 10:37 Als Ik niet de werken van mijn Vader doe, gelooft Mij niet;' Joh 10:38 maar als Ik ze doe en u Mij niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat u erkent en weet dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. Joh 10:39  Zij trachtten dan opnieuw Hem te grijpen, en Hij ontkwam uit hun hand. (TELOS)

Van Godslastering werd de Heer ook beschuldigd aan het eind van zijn leven. Ook hier gaat het om woorden van de Heer die volgens zijn beschuldigers niet waar zouden zijn en waarmee hij zichzelf verheft en God oneer aandoet.

Mt 26:63 Jezus echter zweeg. En de hogepriester antwoordde en zei tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat U ons zegt of U de Christus bent, de Zoon van God! Mt 26:64 Jezus zei tot hem: U hebt het gezegd. Ik zeg u evenwel: van nu aan zult u de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand van de kracht en zien komen op de wolken van de hemel. Mt 26:65 Toen scheurde de hogepriester zijn kleren en zei: Hij heeft gelasterd; waarom hebben wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt u de lastering gehoord; wat vindt u ervan? Mt 26:66 Zij nu antwoordden en zeiden: Hij is de dood schuldig. Mt 26:67 Toen spuwden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem met vuisten, (TELOS)

Toen Jezus aan het kruis hing en leed, werd hij door voorbijganger gelasterd.

Mt 27:39 De voorbijgangers nu lasterden Hem, terwijl zij hun hoofden schudden Mt 27:40 en zeiden: U die het tempelhuis afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf, als U Gods Zoon bent, en kom van het kruis af! (TELOS)

Tijdens het eerdere verhoor werden hem ten laste gelegd de woorden “Ik kan het tempelhuis van God afbreken” (Matth. 26:61). De Heer had niet gezegd dat hij de stenen tempel zou afbreken of dat zou kunnen. Ook niet dat hij het weer zou opbouwen. Hij had anderen uitgedaagd ‘dit tempelhuis af te breken’, doelend op zijn eigen lichaam (Joh. 2:19). Evenmin had hij gezegd dat hij de afgebroken stenen tempel na drie dragen kan opbouwen (Matth. 26:61). En hij had gezegd dat hij “dit tempelhuis” (zijn lichaam) ‘in drie dagen zou oprichten’, doelend op zijn lichamelijk opstanding. De belastering van de Heer berustte dus op een ernstig misverstand.

In ‘de laatste dagen’, de dagen voorafgaand aan de wederkomst van de Heer Jezus, zullen de mensen ‘lasteraars’ zijn. Lasteren zal dus naar verhouding veel voorkomen en daarmee een kenmerk van de laatste dagen zijn.

2Ti 3:1 Maar weet dit, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen zijn; 2Ti 3:2 want de mensen zullen zelfzuchtig zijn, geldzuchtig, grootsprekers, hoogmoedigen, lasteraars, de ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, (TELOS)

Het lasterend Beest

Een grote lasteraar in de laatste dagen zal het Beest uit de zee zijn. De lastering van deze wereldheerser zal tegen God gericht zijn.

Opb 13:1  En ik zag uit de zee een beest opstijgen, dat tien horens en zeven koppen had en op zijn horens tien diademen en op zijn koppen namen van lastering. (TELOS)

Bronnen

Handwoordenboek van Nederlandse Synoniemen (1908). Tekst hiervan is verwerkt op 27 dec. 2014.

P. Weiland en G.N. Landré, Woordenboek der Nederduitsche synonimen A - C  (’s Gravenhage, 1821), blz. 359. Tekst hiervan is verwerkt op 27 dec. 2014.

Voetnoten

  1. Gerbrand Bruining, Nederduitsche Synonymen (Amsterdam, 1836), blz. 340.
  2. Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie, jaar 2000.
  3. P. Weiland en G.N. Landré, Woordenboek der Nederduitsche synonimen A - C  (’s Gravenhage, 1821), blz. 359.
  4. T. de Witt Talmage, Spranken (Utrecht: C.H.E. Breijer, 1892), blz. 31-32. Voor Christipedia is de spelling en/of de taal van het citaat gemoderniseerd.
  5. Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie, jaar 2000, s.v. Beledigen.