Reine en onreine dieren

Uit Christipedia

Reine en onreine dieren is een onderscheid dat in de Bijbel wordt gemaakt.

De eerste keer dat we lezen over reine en onreine dieren is in de geschiedenis van de zondvloedNoach kreeg de opdracht om zeven paar te nemen van alle rein vee en slechts twee van het onreine vee.

Ge 7:2 Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven [en] zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. (SV)

We weten niet hoe Noah rein en onrein vee onderscheidde, maar het toont aan dat al in de vroege dagen een onderscheid gemaakt werd tussen het reine en het onreine. Reine dieren waren ongetwijfeld geschikt om te offeren. Toen Noach uit de ark was gekomen, bracht hij brandoffers van al het reine vee en al het rein gevogelte.

Ge 8:20 En Noach bouwde een altaar voor de HEERE; en hij nam van al het reine vee en van alle reine vogels, en bracht brandoffers op dat altaar. (HSV)

De dieren dienden vóór de zondvloed kennelijk nog niet tot voedsel, want pas na de zondvloed wordt gesproken over het eten van dierlijk voedsel.

Ge 9:3 Alles wat zich beweegt, waarin leven is, zal u tot voedsel dienen; Ik heb het u allemaal gegeven, evenals het groene gewas. (HSV)

Met Israël was het anders. Welke dieren mochten en moesten worden geofferd wordt duidelijk aangegeven. En wat voor dieren rein waren en konden worden gegeten en wat voor dieren onrein waren en niet gegeten konden worden, maakte God in bijzonderheden bekend.

Le 11:46 Dit is de wet met betrekking tot de dieren, de vogels en alle levende wezens die in het water krioelen, en alle wezens die zich op aarde voortbewegen, Le 11:47 om onderscheid te maken tussen het onreine en het reine, en tussen de dieren die men eten en de dieren die men niet eten mag. (HSV)

God maakte duidelijk welk vlees onrein was in Zijn ogen. We weten uit andere geschriften, dat de onrein genoemde dieren niet werkelijk op zichzelf onrein zijn, want God schiep geen dieren die onrein waren. Toch wees hij dieren met bepaalde kenmerken als onrein en afschuwelijk voor de Israëliet aan.

Om de heiligheid

Het doel van deze wetgeving aangaande reine en onreine dieren was heiligheid, in overeenstemming met de heilige God.

Le 11:44 want Ik ben de HEERE, uw God. U moet u heiligen en heilig zijn, want Ik ben heilig. U mag uzelf niet verontreinigen met al de kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen. Le 11:45 Want Ik ben de HEERE, Die u uit het land Egypte heeft laten vertrekken, opdat Ik u tot een God ben. U moet heilig zijn, want Ik ben heilig. (HSV)

De 14:2 Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. De HEERE heeft ú uit alle volken die op de aardbodem zijn, uitgekozen om voor Hem een volk te zijn dat [Zijn] persoonlijk eigendom is.  De 14:3 U mag niets eten wat een gruwel is.  De 14:4 Dit zijn de dieren die u eten mag: het rund, het schaap, de geit,  (HSV)

Landdieren

De Israëliet mocht alleen reine landdieren tot voedsel nemen. Reine landdieren zijn die welke zowel herkauwen als gespleten hoeven hebben (Lev. 11:2-3). Dit zijn bijvoorbeeld, volgens Deut. 14:4-6, het rund, het schaap, de geit, het hert, de gazelle, de reebok, de steenbok, de spiesbok, de antilope en de gems.

Schapen waren voor de Israëliet reine dieren. Ze mochten gegeten en geofferd worden. Schilderij: Bij de schapen. Van Adolf Eberle (1843-1914).

Wanneer een landdier geen hoeven had die in tweeën gespleten was, of niet herkauwde had de Israeliet het voor onrein te houden en mocht hij het niet eten. De hoeven moesten geheel gespleten zijn (Lev. 11:26).

Tot de onreine dieren behoren vleeseters, zoals katachtigen, en ook, volgens Lev. 11: 4-8, de kameel (herkauwt, geen gespleten hoeven), de klipdas (idem dito; Statenvertaling: 'konijntje'), de haas (idem dito),  het varken (herkauwt niet, wel gespleten hoeven; Statenvertaling: 'zwijn').

Al wie ze aanraakte, was onrein (Lev. 11:26). “Van hun vlees mag u niet eten en hun kadavers niet aanraken; ze zijn voor u onrein.” (Lev. 11:8; vgl. Deut. 14:3,7-8)

Alle zoolgangers onder al de dieren die op vier poten gaan, waren voor de Israëliet onrein (Lev. 11:27).

“Al wie hun kadaver aanraakt, is onrein tot de avond. En wie hun kadaver draagt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond; ze zijn voor u onrein” (Lev. 11:28).

Muis

De kruipende landdieren, die zich over de aarde voortbewegen, hetzij op de buik of op poten, waren afschuwelijk en onrein voor de Israëliet (Leviticus 11:29-31; 41-44), zoals:

Gewone kameleon
  • de mol (Lev. 11:29 NBG51, HSV). SV: 'wezeltje'. Canis: 'wezel'. NBV04: 'blindmuizen'
  • de muis (Lev. 11:29 SV, Canis, NBG51, HSV). NBV04: 'ratten en muizen'.
  • elke soort pad (Lev. 11:29, NBG51, HSV, NBV04). SV: 'de schildpad naar haar aard'. Canis: 'hagedissen'.
  • de gekko (Lev. 11:30, HSV, NBV04). SV: 'zwijnegel'. Canis: 'veldmuis'. NBG51: 'egel'.
  • de varaan (Lev. 11:30, NBG51[1], HSV, NBV04). SV: 'krokodil'. Canis: 'mol'.
  • de hagedis (Lev. 11:30, SV, NBG51, HSV, NBV04). Canis: 'salamander'.
  • de skink (Lev. 11:30, HSV, NBV04). SV, NBG51: 'slak'. Canis: 'muurhagedis'.
  • de kameleon (Lev. 11:30, Canis, NBG51, NBV04, HSV). SV: 'mol'.

Ze mochten niet gegeten worden.

“Al wie ze aanraakt als ze dood zijn, is onrein tot de avond” (Lev. 11:31).

“U mag uzelf niet tot een afschuw maken met al die kruipende dieren die zich zo voortbewegen, en u mag zich daarmee niet verontreinigen zodat u daardoor verontreinigd wordt,  want Ik ben de HEERE, uw God. U moet u heiligen en heilig zijn, want Ik ben heilig" (Lev. 11:43-44).

Deze kruipende dieren (mol, muis, pad enz.) kwamen in woningen dikwijls voor. Wanneer ze, stervende of reeds gestorven, op of in iets vielen (pan, pot, kleed, zak) was dit onrein tot de avond. Het moest in water worden gelegd (Lev. 11:32). Een aarden pot, onrein geworden, moest gebroken worden. Voedsel en drank uit zo'n pot (vat, kruik) was onrein. Ook de verontreinigde oven en de bakpan moesten stukgebroken worden (Lev. 11:35). Een bron of waterput of zaaigoed (zaaibaar zaad) zou door het dode dier niet verontreinigd raken, het zou rein blijven.

"Maar als er water op het zaad gegoten wordt, en er valt [iets] van hun kadaver op, dan is dat voor u onrein." (Lev. 11:38)

Waterdieren

De Israëliet mocht alleen reine waterdieren tot voedsel nemen. Reine waterdieren zijn die welke zowel vinnen als schubben hebben (Lev. 11:9; Deut. 14:9).

Wanneer een waterdier geen vinnen of schubben had, was het voor de Israëliet onrein en afschuwelijk en mocht hij het niet eten (Lev. 11:10-12; Deut. 14:10). Onrein en afschuwelijk zijn derhalve mosselen, kreeften, enz.

Lev. 11: 10 maar alles wat geen vinnen of schubben heeft in de zeeën en in de beken, van alles wat in het water wemelt en van alle levende wezens die in het water leven, die zijn voor u iets afschuwelijks. Lev. 11: 11 Ja, iets afschuwelijks zijn ze voor u. Van hun vlees mag u niet eten, en hun kadavers moet u verafschuwen. Lev. 11: 12 Alles wat in het water geen vinnen en schubben heeft, is voor u iets afschuwelijks. (HSV)

Vogels

De arend was voor de Israëliet een onrein dier. Afgebeeld is de steenarend of goudadelaar. Golden Eagle, schilderij van Joseph Wolf (1820-1899)

De Israëliet mocht alleen reine vogels en reine gevleugelde dieren eten (Deut. 14:11,20). Reine vogels zijn bijvoorbeeld duiven en kwartels.

Als onrein en afschuwelijk gevogelte wees God de volgende vogels aan (Lev. 11:13-19; Deut. 14:12-18; 21:12). We geven ze weer in vijf verschillende Bijbelvertalingen, waarvan HSV en NBV04 de meest recente zijn.

  • de arend (Lev. 11:13, SV, NBG51, HSV e.a). NBV04: 'vale gier'.
  • de lammergier (Lev. 11:13, NBG51, HSV, NBV04). SV: 'havik'.
  • de monniksgier (Lev. 11:13, HSV). SV, NBG51: 'zeearend'. Canis: 'aasgier'. NBV04: 'zwarte gier'.
  • de buizerd (Lev. 11:14, HSV). SV: 'gier'. NBG51, Canis: 'wouw'. NBV04: 'rode wouw'.
  • elke soort kiekendief (Lev. 11:14, HSV). SV: 'kraai'. NBG51: 'gieren'. Canis: 'valken'. NBV04: 'buizerds'.
  • elke soort raaf (Lev. 11:15, HSV, SV, Canis, NBG51). NBV04: 'alle soorten kraaien en raven'.
  • de struisvogel (Lev. 11:16, HSV, Canis, NBG51, NBV04). SV: 'struis'.
  • de velduil (Lev. 11:16, HSV, NBV04). SV: 'nachtuil'. NBG51: 'katuil'. Canis: 'sperwer'.
  • de meeuw (Lev. 11:16, HSV, NBG51, Canis). SV: 'koekoek'. NBV04: 'bosuil'.
  • elke soort valk (Lev. 11:16, HSV, NBV04). SV: 'sperwer'. NBG51: 'sperwers'. Canis: 'haviken'.
  • de steenuil (Lev. 11:17, HSV, Canis, NBG51, NBV04).
  • de visarend (Lev. 11:17, HSV). SV: 'duikertje'. Canis: 'pelikaan'. NBG51: 'aalscholver'. NBV04: 'visuil'.
  • de ransuil  (Lev. 11:17, HSV, NBV04). SV: 'schuifuit'. Canis: 'velduil'. NBG51: 'Oehoe'.
  • de kerkuil (Lev. 11:18, HSV). SV: 'kauw'. Canis: 'nachtuil'. NBG51: 'witte uil". NBV04: 'katuil'.
  • de kraai (Lev. 11:18, HSV). SV: 'roerdomp'. Canis: 'reiger'. NBG51: 'pelikaan'. NBV04: 'dwergooruil'.
  • de aasgier (Lev. 11:18, HSV, NBG51). SV: 'pelikaan'. Canis: 'stinkgier'. NBV04: 'visarend'.
  • de ooievaar (Lev. 11:19, SV, NBG51, Canis, HSV, NBV04).
  • elke soort reiger (Lev. 11:19, SV, NBG51, HSV, NBV04). Canis: 'kraanvogels'.
  • de hop (Lev. 11:19, SV, NBG51, HSV, NBV04). Canis: 'specht'.
  • de vleermuis (Lev. 11:19, SV, NBG51, Canis, NBV04, HSV).

De verschillende vertalingen tonen aan dat van verscheidene Hebreeuwse namen niet zeker is naar welke vogel zij verwijzen.

De vermelde vogels zijn voornamelijk roofvogels en aasvogels.

Mt 24:28  Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. (Telos)

Het toekomstige gevallen Babylon zal een bewaarplaats worden "van elke onreine en gehate vogel".

Opb 18:2  En hij riep met krachtige stem de woorden: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, en het is een woonplaats van demonen en een bewaarplaats van elke onreine geest en een bewaarplaats van elke onreine en gehate vogel geworden. (Telos)

Over het 'kruipende gevogelte' (Deut. 14:19 Statenvertaling), dus kruipende dieren die vleugels hebben, zie volgende paragraaf.

Insecten

De op vier voeten kruipende, kleine gevleugelde dieren waren bijna alle onrein voor de Israëliet, hij mocht ze niet eten (Lev. 11:20, 23-25; Deut. 14:19).

De 14:19 Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden. (SV)

In de Herziene Statenvertaling

De 14:19 Ook alle gevleugelde insecten zijn voor u onrein; ze mogen niet gegeten worden. (HSV)

Van alle gevleugelde insecten die op vier poten gaan en die naast hun poten een stel springpoten hebben om daarmee over de grond te springen, mocht de Israëliet de volgende soorten wel eten (Lev. 11:21-22).

Le 11:21  Maar deze mag u [wel] eten van alle gevleugelde insecten die op vier [poten] gaan [en] die naast hun poten een stel springpoten hebben om daarmee over de grond te springen. (HSV)

Deze soorten mochten gegeten worden:

  • elke soort veldsprinkhaan (Lev. 11:22 HSV, NBV04). SV, Canis, NBG51: 'sprinkhaan'.
  • elke soort sabelsprinkhaan (Lev. 11:22 HSV, NBV04). SV: 'solham'. Canis: 'veelvraat'. NBG51: 'treksprinkhanen'.
  • elke soort krekel (Lev. 11:22 HSV, NBV04). SV: 'hargol'. Canis: 'langpoot'. NBG51: 'veldsprinkhanen'.
  • elke soort doornsprinkhaan (Lev. 11:22 HSV). SV: 'hagab'. Canis: 'knaagbek'. NBG51: 'kleine trekspringhanen'. NBV04: 'dwergsprinkhanen'.

De Statenvertaling laat enkele namen onvertaald.

Door het dode aas (kadavers) van de kruipende gevleugelde dieren zou de Israëliet zichzelf kunnen verontreinigen.

"Al wie hun kadavers aanraakt, is onrein tot de avond. En al wie een deel van hun kadaver draagt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond. En al wie [een deel] van hun kadaver draagt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond.” (Lev. 11:24-25).

Van Johannes de Doper lezen wij dat hij sprinkhanen als voedsel nam.

Mt 3:4 Hij nu, Johannes, droeg een kleed van kameelhaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing. (TELOS)

Kadaver

Een wettelijk eetbaar dier werd onrein als het gestorven was. De Israëliet mocht geen enkel kadaver (Statenvertaling: 'dood aas') eten.

De 14:21 U mag geen enkel kadaver eten. Aan de vreemdeling die binnen uw poorten is, mag u het geven om het te eten, of verkoop het aan een buitenlander. Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. U mag een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. (HSV)

Wie een dierlijk kadaver aanraakte, het droeg of daarvan at, was onrein tot de avond.

Le 11:39 En wanneer [een] van de dieren die u tot voedsel dienen, doodgaat, is hij die zijn kadaver aanraakt, onrein tot de avond. Le 11:40 Wie iets van zijn kadaver eet, moet zijn kleren wassen, en is onrein tot de avond, en wie zijn kadaver draagt, moet zijn kleren wassen, en is onrein tot de avond. (HSV)

Het hemels gezicht van Petrus

In Hand. 10:9-16 krijgt de biddende en hongerige apostel Petrus een gezicht, waarin God hem toont dat de oude reinheidswet betreffende het eten van dieren niet meer geldt:

Hnd 10:11 En hij zag de hemel geopend en een voorwerp neerdalen als een groot laken, dat aan de vier hoeken op de aarde werd neergelaten; Hnd 10:12 daarin waren alle viervoetige en kruipende dieren van de aarde en vogels van de hemel. Hnd 10:13 En er klonk een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! Hnd 10:14 Petrus echter zei: In geen geval, Heer, want nooit heb ik iets onheiligs of onreins gegeten. Hnd 10:15 En weer klonk een stem tot hem, voor de tweede keer: Wat God gereinigd heeft, zul jij niet voor onheilig houden. Hnd 10:16 En dit gebeurde tot driemaal, en terstond werd het voorwerp opgenomen in de hemel. (TELOS)

Petrus trekt daaruit de les “geen enkel mens onheilig of onrein te noemen” (Hand. 10:28)

Hnd 10:28 En hij zei tot hen: U weet, hoe het een Jood ongeoorloofd is zich bij een vreemdeling te voegen of naar hem toe te gaan; maar mij heeft God getoond geen enkel mens onheilig of onrein te noemen. Hnd 10:34 Petrus nu opende zijn mond en zei: In waarheid merk ik dat er bij God geen aanzien des persoons is, Hnd 10:35 maar dat in ieder volk degene die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. (TELOS)

Het is duidelijk uit de Schrift dat het verbod van onreine dieren te eten alleen voor Israël gold. Het gezicht aan Peter gegeven openbaart dat de beperking is afgeschaft in Christus.

1Ti 4:4 Want al het door God geschapene is goed en niets is verwerpelijk als het met dankzegging wordt genomen, 1Ti 4:5 want het wordt geheiligd door Gods woord en door gebed. (TELOS)

Ge 9:3 Alles wat zich beweegt, waarin leven is, zal u tot voedsel dienen; Ik heb het u allemaal gegeven, evenals het groene gewas. (HSV)

Zinnebeeldige betekenis

De kenmerken van reine en onreine dieren hebben ongetwijfeld symbolische betekenissen voor Nieuwtestamentische gelovigen.

"Want alles wat tevoren geschreven is, is tot onze lering geschreven, opdat wij door de volharding en door de vertroosting van de Schriften de hoop hebben" (Rom. 15:4).

Gespleten hoeven en herkauwend. Het verdelen van de hoef en het herkauwen kunnen wijzen op een vaste en volhardende wandel (als de os) en het verteren of overdenken van wat wordt ontvangen (vgl. Ps 1:1,2; Spr. 12:27).

Springpoten. Bijna al het kruipend gevleugeld gedierte, dat zich op de aarde voortbeweegt, was onrein. De aarde is onder de vloek vanwege de zonde, en er moet een zedelijke verhoging zijn, een uitstijgen boven het platvloerse, het aardse. De sprinkhaan kon springen en mocht daarom gegeten worden.

Flp 3:18 Want velen wandelen, van wie ik u dikwijls heb gezegd en nu ook wenend zeg, dat zij de vijanden van het kruis van Christus zijn; Flp 3:19 hun einde is het verderf, hun God is de buik en hun heerlijkheid is in hun schande; zij bedenken de aardse dingen. Flp 3:20 Want ons burgerschap is in de hemelen, waaruit wij ook de Heer Jezus Christus als Heiland verwachten, (TELOS)

"Zij bedenken (de) aardse dingen", zeggen de TELOS-vertaling, de Statenvertaling en de Herziene Statenvertaling. NBG51 en de Lutherse vertaling hebben: 'aardsgezind'. WV95 heeft: "zij hebben hun zinnen gezet op het aardse". Canisiusvertaling: "hun zinnen zijn op het aardse gericht". Naardense Bijbelvertaling: "zij zinnen op aardse zaken".

Vinnen en schubben. De reine vissen hebben vinnen en schubben: de vinnen stellen de vis in staat zich voort te bewegen en op te stijgen in het water, zijn koers te richten en gevaar te vermijden; de schubben bieden de vis bescherming. Om besmettingen van de wereld te vermijden is een omzichtige wandel nodig, met de beschermingsmiddelen die God heeft gegeven, waaronder "de helm van het heil" en het "schild van het geloof" (Ef. 6).

Vogels. Wellicht zijn onreine vogels een zinnebeeld van onreine geesten, boze machten in de hemelse gewesten, en van hun menselijke 'dienaars' (2 Cor. 11:15) op aarde.

2Co 11:14  En geen wonder, want de satan zelf doet zich voor als een engel van het licht. 2Co 11:15  Het is dus niets bijzonders als ook zijn dienaars zich voordoen als dienaars van de gerechtigheid; hun einde zal zijn naar hun werken. (Telos)

Misschien mogen we denken aan 'spirituele' leraars, valse godsdienstleraars, valse profeten, die mensen 'plukken' en een gevaar vormen voor een gezond geestelijk leven. Jezus had te maken met godsdienstige mensen die Hem wilden ombrengen. Hij wijst de duivel als hun 'vader' aan.

Joh 8:44  U bent uit uw vader, de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoordenaar van het begin af en staat niet in de waarheid, omdat geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit het zijne, omdat hij een leugenaar is en de vader ervan. (Telos)

Hij waarschuwde voor schriftgeleerden, die "de huizen van de weduwen opeten".

Mr 12:38  En in zijn leer zei Hij tot hen: Kijkt u uit voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange kleren, begroetingen op de markten, Mr 12:39  eerste zetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden; Mr 12:40  die de huizen van de weduwen opeten en voor de schijn lang bidden. Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen. (Telos)

Hnd 16:16  Het gebeurde nu, toen wij naar de gebedsplaats gingen, dat een slavin die een waarzeggende geest had, ons ontmoette, die haar meesters veel winst aanbracht met waarzeggen. (Telos)

Tit 1:10  Want er zijn vele en weerspannige zwetsers en bedriegers, vooral zij die uit de besnijdenis zijn. Tit 1:11  Men moet hun de mond stoppen, daar zij hele huizen omkeren, door te leren wat niet behoort ter wille van schandelijke winst. Tit 1:12  Iemand van hen, hun eigen profeet, heeft gezegd: Kretenzen zijn altijd leugenaars, kwade beesten, luie buiken. Tit 1:13  Dit getuigenis is waar. Stel hen daarom scherp aan de kaak, opdat zij gezond zijn in het geloof  Tit 1:14  en zich niet afgeven met joodse fabels en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden.  Tit 1:15  Voor de reinen is alles rein, maar voor de besmetten en ongelovigen is niets rein, maar zowel hun verstand als hun geweten is besmet. Tit 1:16  Zij belijden God te kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en voor alle goed werk ongeschikt. (Telos)

Bronnen

Marc Verhoeven, De reine en onreine dieren, VerhoevenMarc.be, 16 maart 2012.

A New and Concise Bible Dictionary (George Morris, 1899) s.v. Animals, Clean and Unclean. Hieruit is op 7 dec. 2012 tekst genomen, vertaald en verwerkt.

Voetnoot

  1. 'Waraan'.