Seraf

Uit Christipedia

Een seraf is een engel bij de troon van God. De naam ‘seraf’ is afgeleid van een Hebreeuwse werkwoordstam die ‘branden’ betekent. Het woord seraf(s) ter aanduiding van engelen komt in de Bijbel voor in Jes. 6. Maar de wezens waarnaar het woord verwijst treffen we ook aan in het laatste Bijbelboek.

Gezicht van Jesaja

Menselijke voorstelling van een seraf.
De profeet Jesaja heeft rond 740 voor Christus een hemels gezicht, waarin hij serafs ziet.
Jes 6:1  In het jaar, toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere, zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. Jes 6:2 De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen; met twee bedekte [ieder] zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij. Jes 6:3 En de een riep tot den ander, en zeide: Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen! De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol! Jes 6:4 Zodat de posten der dorpels zich bewogen van de stem des roependen; en het huis werd vervuld met rook. Jes 6:5  Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen gezien. Jes 6:6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, [die] hij met de tang van het altaar genomen had. Jes 6:7 En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad [van] [u] geweken, en uw zonde is verzoend. (SV)
Woord. Het Hebreeuwse woord saraph, dat in Jes. 6:2 gebruikt wordt, betekent eigenlijk 'brandende'. Deze engelen worden zo genoemd, misschien omdat zij gelijk een vuurvlam zijn, de gedaante van een vuurvlam hebben (vgl. Hebr 1:7).
Heb 1:7 En van de engelen zegt Hij wel: ‘Die zijn engelen tot geesten maakt en zijn dienaars tot een vuurvlam’, (Telos)
Deze engelen kunnen ook serafs (brandenden) worden genoemd, omdat ze ijverig zijn, ja in ijver brandende, om het bevel van God uit te voeren. Of, omdat zij de goddelozen branden en verteren gelijk een vuur. Of, omdat zij in vurige kleur verschijnen, te weten rood gelijk vuur[1].

Bedekking van hun gelaat. Waarom de serafs in Jes. 6:2 hun gelaat bedekken? Op deze vraag zijn verschillende antwoorden gegeven: (1) om God niet te zien[2], omdat zij de glans van Zijn heerlijkheid niet kunnen verdragen[1], (2) tot een teken van eerbied, die zij God toedragen[1]

Gezicht van Ezechiel

De profeet Ezechiel zag (593 v. Chr.) vier levende wezens rondom de HEER.
Eze 1:1 In het dertigste jaar, in de vierde [maand], op den vijfden derzelve maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het, [dat] de hemelen werden geopend, en ik gezichten Gods zag. Eze 1:2 Op den vijfden derzelve maand (dit was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jojachin), Eze 1:3 Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiel, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeen, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. Eze 1:4 Toen zag ik, en ziet, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk, en een vuur [daarin] vervangen, en een glans was rondom die [wolk]; en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal, uit het midden des vuurs. Eze 1:5 En uit het midden daarvan [kwam] de gelijkenis van vier dieren; en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens; Eze 1:6 En elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen vier vleugelen. Eze 1:7 En hun voeten waren rechte voeten, en hun voetplanten waren gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterden gelijk de verf van glad koper. Eze 1:8 En mensenhanden waren onder hun vleugelen, aan hun vier zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen. Eze 1:9 Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om, als zij gingen; zij gingen elkeen recht uit voor zijn aangezicht henen. Eze 1:10 De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht; ook hadden die vier eens arends aangezicht. Eze 1:11 Ook waren hun aangezichten en hun vleugelen opwaarts verdeeld; elkeen had er twee samengevoegd aan de andere, en twee bedekten hun lichamen. Eze 1:12 En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht henen; waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om, als zij gingen. Eze 1:13 Aangaande de gelijkenis der dieren, hun gedaante was als brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen; datzelve [vuur] ging steeds tussen die dieren; en het vuur had een glans, en uit het vuur kwam een bliksem voort. Eze 1:14 De dieren nu liepen en keerden weder als de gedaante van een weerlicht. Eze 1:15 Als ik die dieren zag, ziet, zo was er een rad op de aarde bij die dieren, naar vier aangezichten van hetzelve. Eze 1:16 De gedaante der raderen en derzelver maaksel was als de verf van een turkoois; en die vier hadden enerlei gelijkenis; daartoe was hun gedaante, en hun maaksel, alsof het ware een rad in het midden van een rad. Eze 1:17 Als zij gingen, zij gingen op hun vier zijden; zij keerden zich niet om, als zij gingen. Eze 1:18 En hun velgen, die waren zo hoog, dat zij vreselijk waren; en hun velgen waren vol ogen rondom aan die vier [raderen]. Eze 1:19 Als nu de dieren gingen, gingen de raderen bij hen; en als de dieren van de aarde opgeheven werden, werden de raderen opgeheven. Eze 1:20 Waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij, waarhenen de geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de raderen. Eze 1:21 Als die gingen, gingen [deze]; en als die stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de raderen. Eze 1:22 En over de hoofden der dieren was de gelijkenis eens uitspansels, gelijk de verf van het vreselijke kristal, van boven af over hun hoofden uitgespreid. Eze 1:23 En onder dat uitspansel waren hun vleugelen rechtop, de een aan den ander; ieder had er twee, die herwaarts hun lichamen bedekten, en ieder had er twee, die ze derwaarts bedekten. Eze 1:24 En als zij gingen, hoorde ik een geruis hunner vleugelen, als het geruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen, [als] de stem eens geroeps, als het gedreun eens heirlegers; als zij stonden, zo lieten zij hun vleugelen neder. Eze 1:25 En er geschiedde een stem van boven het uitspansel, hetwelk boven hun hoofden was, als zij stonden, [en] hun vleugelen nedergelaten hadden. Eze 1:26 En boven het uitspansel, hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daarboven op zijnde.
Ezechiel ziet niet een troon en Iemand daarop (zoals Johannes in Opb 4), maar een verschijnsel (wolk) van Gods tegenwoordigheid. In het midden van dit verschijnsel worden vier wezens zichtbaar.

Verschillende aangezichten. Elk wezen heeft vier zijden. Elke zijde toont een ander aangezicht (vers 6): in de eerste plaats het aangezicht van een mens (voorzijde?), verder van een leeuw (aan de rechterzijde), van een rund (of os, aan de linkerzijde) en van een arend (achterzijde?). In Opb 4 heeft het ene wezen de gelijkenis van een mens, het andere dat van een rund, enz.

Vier vleugels. Elk wezen heeft vier vleugels, onderling samengevoegd, met mensenhanden eronder. Twee van de vier vleugels waren naar boven uitgespreid; twee bedekten hun lichaam.

Voeten. Hun voeten lijken op de hoeven van een kalf en glinsterden als gepolijst koper (vers 7).

Gang. De gang van de wezens wordt ook beschreven. Ze staan niet stil, maar gaan voort. Ze gaan waarheen de geest wil gaan en keren zich niet om.

Vurig. Hun verschijning is vurig, als vuurkolen, fakkels. Het vuur gaat tussen die wezens, had een glans en bracht bliksem voort. Ze gaan heen en weer als bliksemstralen. In Opb. 4 gaan bliksemstralen uit van de troon van God.

Rad. Bij elk van de wezens, aan hun voorzijde, is een rad op de aarde. Er zijn dus vier raderen. Elk rad was tweevoudig: het ene rad in het ander overdwars samengevoegd. De twee samengehechte raderen vormen een bol, eveneens met vier zijden. De raderen gaat voort, zonder zich om te keren. De raderen zijn hoog en vreeswekkend en vol ogen. De raderen gaan samen met de vier wezens. De geest van de wezens is in de raderen, die volgens de geest bewegen.

Gezicht van Johannes

In het laatste Bijbelboek komen we de vier levende wezens weer tegen. Johannes ziet ze in en rond de troon van God.

Gezicht van Johannes
Opb 4:6 En voor de troon was als een glazen zee, kristal gelijk. En in het midden van de troon en rond de troon vier levende wezens, vol ogen van voren en van achteren. Opb 4:7 En het eerste levende wezen was een leeuw gelijk, en het tweede levende wezen een kalf gelijk, en het derde levende wezen had het gezicht als van een mens, en het vierde levende wezen was een vliegende arend gelijk. Opb 4:8  En de vier levende wezens hadden elk afzonderlijk zes vleugels, rondom en van binnen waren zij vol ogen en zij hebben geen rust, dag en nacht, en zeggen: Heilig, heilig, heilig, Heer, God de Almachtige, die was en die is en die komt. Opb 4:9 En wanneer de levende wezens heerlijkheid en eer en dankzegging zullen geven aan Hem die op de troon zit, die leeft tot in alle eeuwigheid, Opb 4:10 dan zullen de vierentwintig oudsten neervallen voor Hem die op de troon zit en Hem aanbidden die leeft tot in alle eeuwigheid, en hun kronen neerwerpen voor de troon en zeggen: Opb 4:11 U bent waard, onze Heer en God, te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht, want U hebt alle dingen geschapen, en door uw wil bestonden zij en zijn zij geschapen. (Telos)
Opb 5:6  En ik zag in het midden van de troon en van de vier levende wezens en in het midden van oudsten een Lam staan als geslacht; het had zeven horens en zeven ogen, welke zijn de zeven Geesten van God, uitgezonden over de hele aarde. Opb 5:7 En het kwam en nam het boek uit de rechterhand van Hem die op de troon zat. Opb 5:8 En toen het dat boek had genomen, vielen de vier levende wezens en de vierentwintig oudsten voor het Lam neer; zij hadden elk een harp en gouden schalen vol reukwerken, welke zijn de gebeden van de heiligen. Opb 5:14 En de vier levende wezens zeiden: Amen. En de oudsten vielen neer en aanbaden. Opb 6:1  En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de levende wezens zeggen als een stem van een donderslag: Kom! (Telos) Enz.

Voetnoten

  1. 1,0 1,1 1,2 Aldus de Kanttekenaren bij Jes 6:2
  2. Aldus de aantekening bij Jes 6:2 in de Willibrord-vertaling van 1995.