Zedeloos, zedeloosheid

Uit Christipedia

Het woord Zedeloos, van 'zede' (= gewoonte) en 'loos', betekent: zonder goede zeden, zich niet houdend aan goede zeden, handelend in strijd met de goede zeden, gebrek hebben aan goede zeden, bandeloos, ontuchtig, onfatsoenlijk. De vergrotingstrappen zijn: zedelozer, zedeloost.

Van personen en van zaken met betrekking tot personen, worden gezegd dat ze zedeloos zijn. Zo spreekt men met betrekking tot personen bijvoorbeeld van een 'zedeloos mens', een 'zedeloos vrouwspersoon'. Zaken met betrekking tot personen zijn zedeloos inzoverre zij de goede zeden bedreigen of strijdig zijn met de goede zeden. Zo spreekt men bijvoorbeeld van 'een zedeloos boek' en 'een zedeloze scherts'.

In de gemeente te Corinthe was, blijkens Paulus' eerste brief aan de heiligen aldaar, een geval van grote zedeloosheid:

1Co 5:1 Men hoort algemeen van hoererij onder u, en zo’n hoererij als zelfs onder de volken niet bestaat, dat iemand de vrouw van zijn vader heeft. (TELOS)

De Herziene Statenvertaling plaatst als titel boven hoofdstuk 5 van de eerste Corinthebrief: 'Zedeloosheid in de gemeente'.

Zedeloosheid vernielt een volk. Onder een 'zedeloos volk' is het moeilijk toeven. Zedeloosheid is, door de zondige natuur van de mens en zijn medemens, van alle tijden. De kiem van zedeloosheid is in ieders hart. Een zedeloze omgeving kweekt zedeloosheid. In een boek uit 1835 bijvoorbeeld valt te lezen:

In elk dorp van eenig aanbelang heeft men bijna alle avonden vele jongelingen, die na den volbragten arbeid te zamen scholen, om wat nieuws te hooren, te vertellen, of zich door boert en scherts wat te vermaken. De in deze vergaderingen gehoord wordende gesprekken loopen gewoonlijk over niets anders, dan over de voortplanting van het menschelijk geslacht, over slagerijen, kloppartijen, over gepleegde baldadigheden aan huizen, hoven, tuinen en personen; over vrijerijen, enz. doormengd met zoo vele walgelijke vuiligheden, dat men zijne ooren er voor stoppen zou, gelijk eene slang voor de bezweeringen, zegt Dom. N. gewoonlijk. Ja, hier is de grootste leerschool der zedeloosheid van allerlei aard; hier hoort men in overvloed vloeken, zweeren, schelden, pogchen, zwetsen, lasteren, zoutelooze scherts en zedelooze boert.


H. Braak, Tijdschrift voor onderwijzers, en ter bevordering der huiselijke opvoeding; voor het jaar 1835, derde deel (Groningen: J. Oomkens, 1835), blz. 101-102.

In de Nederlandse geestelijke gezondheidszorg en huisartsgeneeskunde wordt na de Tweede Wereldoorlog, in het eind van de jaren '40, zedeloos gedrag 'ziek' genoemd. Zedeloosheid is een symptoom van een achterliggende ziekte, zoals koorts een symptoom is van griep. Zedeloosheid is een 'kwaal' die bestrijding verdient. Begin jaren '50 bestrijdt de geestelijke gezondheidszorg geen 'zedeloosheid' meer, maar 'ziekte'[1]. Geslachtsverkeer buiten het huwelijk, zo'n geval van zedeloosheid, wordt voor een ziekte of een stoornis gehouden[2]. Ongehuwd moederschap, prostitutie, promiscuïteit en homoseksualiteit zijn voor medici in de jaren vijfig geen zedeloos gedrag meer, maar een ziekelijke afwijking[3].

Door bekering tot God en geloof in de Heer Jezus, door een wandel in gehoorzaamheid, leert men goede zeden aan en wordt zedeloos gedrag afgelegd.

Voetnoten

  1. A. Mol, P. van Lieshout, Ziek is het woord niet: Medicalisering, normalisering en de veranderende taal van huisartsengeneeskunde en geestelijke Gezondheidszorg, 1945-1985 (Amsterdam: University Press, 2008), p. 138.
  2. A. Mol, P. van Lieshout, Ziek is het woord niet: Medicalisering, normalisering en de veranderende taal van huisartsengeneeskunde en geestelijke Gezondheidszorg, 1945-1985 (Amsterdam: University Press, 2008), p. 139.
  3. A. Mol, P. van Lieshout, Ziek is het woord niet: Medicalisering, normalisering en de veranderende taal van huisartsengeneeskunde en geestelijke Gezondheidszorg, 1945-1985 (Amsterdam: University Press, 2008), p. 108.