Zegenen

Uit Christipedia

Zegenen is de zegen uitspreken, de zegen geven: het goede door een woord toewensen. God brengt het goede ook tot stand. 

Zegen heeft in het Nederlands deze betekenissen[1]:

  1. woorden waardoor de spreker Gods gunst over iemand of iets wilt laten komen.
  2. heil, voorspoed, hulp, gezien als gave van God .

De zegswijze "mijn zegen heb je" wil zeggen: ik vind het best. De zegswijze "er rust geen zegen op" wil zeggen: het gaat niet voorspoedig, het zit tegen.

Zegenen betekent:

  1. de zegen geven;
  2. begunstigen, overvloed geven. De uitdrukking "in gezegende omstandigheden" wordt gezegd van een zwangere.

Het Griekse werkwoord in het Nieuwe Testament vertaald met 'zegenen' betekent eigenlijk: goede woorden zeggen.

Zegenen door God

God zegent, geeft Zijn zegen. Voorbeeld:
Ge 24:1 Abraham nu was oud [en] op dagen gekomen en de HEERE had Abraham in alles gezegend. (HSV)
Evenals het tegenovergestelde woord vloek zowel tijdelijke en lichamelijke, als geestelijke en eeuwige ellende omvat, waardoor God als rechtvaardig Rechter zijn straffen over de zonde voltrekt, zo bevat de zegen van God de volheid van weldaden, die Hij ons in het lichamelijke en geestelijke, in dit en het gindse leven doet toevloeien. Adam en Eva ontvingen een zegen, en na hun overtreding een vloek. 
Ge 1:28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt! (SV)
Ge 5:2 Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen werden. (SV)
De bron van alle goddelijke zegen is de liefde van God, zoals in Deut. 7: 13 staat: Hij zal u liefhebben en zegenen. Het is Zijn lust de zijnen goed te doen. (Jer. 32:41).

De middelaar van alle zegen is Jezus Christus, het beloofde zaad van Abraham, in wie gezegend zullen worden alle geslachten der aarde (Gen. 12 : 3), de huishouder over alle schatten van Gods, die de zegenbronnen daardoor voor ons ontsloot, dat Hij de vloek , die op ons lag, op zich nam (Gal. 3 : 13-14).

De zegeningen Gods en van Jezus zijn louter realiteit en kracht, iets rijks, blijvends en voortdurends (1 Kron. 17: 27). Bij Hem is woord en daad één en wat Hij toezegt, houdt Hij gewis (Tit. 1 : 2).

„Er is een onuitsprekelijk geheim in Gods zegen door Jezus Christus gelegen. Toch leert de Schrift duidelijk genoeg , dat er ook iets heerlijks, kostelijks, mededelends, vermeerderends en blijvends in de zegen is. Het is alles weldaad en heil, dat God de mens aanbiedt of werkelijk schenkt; het betekent niets dan louter goeddoen, redden , vrij, gelukkig, rijk en zalig maken. Er word geen goed, geen vrede, geen schat, leven en genade uitgezonderd, dat God niet werkelijk schenken wil, als Hij zegent. - Wat Hij niet in liefde, maar in toorn geeft, dat is geen zegen, maar een vloek. Maar wat uit zijn gunst en liefde komt is waarlijk een zegen." (Karl Heinrich Rieger, 1726-1791).

Aardse en hemelse zegen

In ’t Oude Testament lezen wij meer van de aardse en lichamelijke zegening zoals die bijv. over de eerste ouders (Gen. 5 : 2), over Noach en zijn zonen (Gen. 9 : 1), over Abraham en Sara kwam (Gen. 12 : 2; 17: 16). God gaf aan zijn volk eens aardse zegen in de vorm van het beste land, een land van melk en honig (Deut. 6 : 3). Hij beloofde, als het hem gehoorzaam zou zijn, het beste koren tot voedsel en honing uit de rotsen (Ps. 8: 17 vgl. Deut. 28 : 8; Lev. 10 : 15; 25 : 21; Mal. 3:10; Ps. 132: 15; Spr. 3 : 33).

In ’t Nieuwe Testament daarentegen lezen wij, meer overeenkomstig aan die trap van de goddelijke openbaring, van de hemelse en geestelijke zegen (Ef. 1: 3; Mark. 10: 16; Luk. 24 : 50). Voor de Nieuwtestamentische gelovigen geldt en staat die zegen hoger: de genadegoederen die onze zaligheid betreffen, bijv. de genade van de bekering (Hand. 3 : 26), de vergeving van de zonden, het kindschap van God, het eeuwige erfdeel met al de zaligheden erin begrepen. Deze zegeningen zijn 'in Christus', de bron van deze zegen. 
Efe 1:3 Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten in Christus, Efe 1:4 zoals Hij ons in Hem heeft uitverkoren voor de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde, Efe 1:5 terwijl Hij ons tevoren door Jezus Christus tot het zoonschap voor Zichzelf bestemd heeft, naar het welbehagen van zijn wil, Efe 1:6 tot lof van de heerlijkheid van zijn genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde, Efe 1:7 in Wie wij de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom van zijn genade, Efe 1:8 waarmee Hij jegens ons overvloedig is geweest in alle wijsheid en inzicht; Efe 1:9 daar Hij ons de verborgenheid van zijn wil bekend heeft gemaakt, naar zijn welbehagen, Efe 1:10 dat Hij Zich had voorgenomen in Zichzelf aangaande de bedeling van de volheid der tijden, om alles wat in de hemelen en wat op de aarde is onder een hoofd samen te brengen in Christus; Efe 1:11 in Hem, in Wie wij ook erfgenamen zijn geworden, waartoe wij tevoren bestemd waren naar het voornemen van Hem die alles werkt naar de raad van zijn wil, Efe 1:12 opdat wij zouden zijn tot lof van zijn heerlijkheid, wij die vooraf in Christus hebben gehoopt; Efe 1:13 in Wie ook u, toen u het woord van de waarheid, het evangelie van uw behoudenis, hebt gehoord in Wie u ook, toen u geloofd hebt, verzegeld bent met de Heilige Geest van de belofte, Efe 1:14 die het onderpand is van onze erfenis, tot de verlossing van de verkregen bezitting, tot lof van zijn heerlijkheid. (TELOS)

Voorwaarden voor zegen

Zonde kan het genot van de zegen verhinderen, maar niet de positie in Christus aantasten. De voorwaarden voor (goddelijke) zegeningen of het genot daarvan bij ons zijn:

  • Hartelijk geloof in Jezus, onze Middelaar en Voorspreker (Luk. 13 : 8. 1 Joh. 2. 1).
  • Kinderlijk en vast vertrouwen op God (Ps. 39 : 10; 62 : 2; Jer. 17: 7).
  • Vlijt en trouw in het aards en hemels beroep (Ps. 128 : 1; 2 : 4),
  • Godsvrucht , gehoorzaamheid en liefde tot Hem en Zijn dienst (Deut. 10: 12. Matth.6: 33).
  • Aandachtig bidden (Ps. 145: 9; 67 : 2)

Zegenen door mensen

Niet alleen God zegent, ook mensen zegenen. Die zegent is in zeker opzicht de meerdere van hem of hen die gezegend worden.

Door priesters. De bekende, priesterlijke gebedszegen, waarin een aanduiding van de heilige Drievuldigheid verborgen ligt, moest des daags tweemaal na het morgen- en avondoffer over het volk worden uitgesproken (Num. 6 : 24 v).
Nu 6:22 En de HEERE sprak tot Mozes: Nu 6:23 Spreek tot Aäron en zijn zonen en zeg: Zo moet u de Israëlieten zegenen, door tegen hen te zeggen: Nu 6:24 De HEERE zegene u en behoede u! Nu 6:25 De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig! Nu 6:26 De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede! Nu 6:27 Zo moeten zij Mijn Naam op de Israëlieten leggen; en Ík zal hen zegenen. (HSV)
Door andere mensen. Naast de priesters kunnen ook andere mensen elkaar zegenen. Zij doen dat als zij elkaar iets goeds naar lichaam en ziel wensen (Gen. 27 : 34, 36; Hebr. 12 : 17; Num. 23 : 20; 24 : 9; Spr. 30 : 11; Luk. 6 : 28; Rom.12 : 14; 1 Kor. 4 : 12). Dit moet naar Gods voorbeeld een met weldoen verbonden zegenen zijn (Spr. 11 : 25; 2 Kor. 9: 6). Zo zegende Melchizedek Abraham, de grotere de kleinere (Hebr. 7: 7), Izak Jakob (Gen. 27 : 27), Salomo geheel Israël (1 Kon. 8 : 14). De vrouw van Job zette hem, gelukkig tevergeefs, aldus aan:
Job 2:9 Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf. Job 2:10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet. (SV)
Ze bedoelde wellicht: neem afscheid van God met (ongemeende of louter plichtmatige) lof of zegenwens en maak een eind aan uw leven. Wij kunnen afscheid van mensen nemen terwijl wij hen het goede toewensen: "Tot ziens! Het ga je goed!". Izak, menend dat hij Ezau bij zich had, zegende in diens plaats zijn zoon Jacob aldus:
Ge 27:27 Hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen rook hij de geur van zijn kleren en zegende hem. Hij zei: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld, dat de HEERE gezegend heeft. Ge 27:28 Moge God je geven van de dauw van de hemel, van de vruchtbare streken van de aarde: overvloed van koren en nieuwe wijn. Ge 27:29 Volken zullen je dienen, naties zullen zich voor je buigen. Wees heerser over je broers, de zonen van je moeder zullen zich voor je buigen. Vervloekt [moet zijn] wie jou vervloekt, en gezegend wie jou zegent! Ge 27:30  En het gebeurde, toen Izak gereed was met het zegenen van Jakob, en Jakob nog maar net bij Izak weggegaan was, toen gebeurde het dat Ezau, zijn broer, van zijn jacht [terug] kwam. (HSV)
Daarna zegende Jacob zijn oudste zoon Ezau aldus:
Ge 27:39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem: Zie, van de vruchtbare streken van de aarde zal je woongebied zijn, en van de dauw van de hemel van boven. Ge 27:40 Van je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen. Maar als je tot macht komt, zul je zijn juk van je nek afrukken. (HSV)
De oude Jacob (130 jaar) zegende Farao tweemaa;:
Ge 47:7 Jozef bracht zijn vader Jakob mee en stelde hem aan de farao voor; en Jakob zegende de farao. (...) Ge 47:10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao’s aangezicht. (SV)
De maaiers in dienst van Boaz wensten hun heer de zegen van Jahweh toe.
Ru 2:4 En zie, Boaz kwam uit Bethlehem, en zei tegen de maaiers: De HEERE zij met u! En zij zeiden tegen hem: De HEERE zegene u! (HSV)
Mogen gelovigen elkaar zegenen? Hierover is verschil van mening. Sommigen wijzen erop dat (1) gelovigen gelijk zijn (de een is niet meerder dan de ander) en (2) de mens geen bron van zegen is, God alleen is dat. Daarom kunnen gelovigen elkaar niet zegenen. Wel kunnen zij elkaar een zegen van God toewensen. "God zegene u!" God zegenen. Zegenen tegenover God is, aldus Zeller[2], zoveel als een dankgebed uitspreken (1 Kor. 14 : 16). De apostel Paulus duidt God de Vader aan als 'Hij die gezegend is tot in eeuwigheid':
2Co 11:31 De God en Vader van de Heer Jezus, Hij die gezegend is tot in eeuwigheid, weet dat ik niet lieg. (Telos)

Varia

Van Abraham staat er: „u zult een zegen zijn", d.i. niet alleen zelf gezegend zijn, maar een bron van zegen voor allen die u nabij zijn, ja voor uw volk en de gehele mensheid (Gen. 12 : 2-3; 18:8; 22: 18. Vgl. Ps. 21 : 7; Zach. 8 : 12).

In zegening zaaien (2 Kor. 9 : 6) is woordelijk met zegen, onder zegenwensen, dus met hartelijkheid, in het vertrouwen op Gods zegen, daarom ook rijkelijk zaaien.

Omdat het goede wensen, als het oprecht is, ook met goeddoen gepaard gaat, zo betekent het ook een geschenk als uitdrukking van welwillendheid (Gen. 33: 11; 1 Sam. 25 : 27; 30 : 26; 2 Kon. 5: 15; 2 Kor. 9 : 5).

De beker (kelk) zegenen (1 Kor. 10 : 1b) betekent, aldus Zeller[2], de zegen er over spreken, van het gewone gebruik afzonderen en wijden, God vragen dat Hij op deze instelling van Zijn Zoon zijn kracht legt.

'Gezegend zij de naam van de Heer'


Blessed be the Name, gezongen door de Advent Heralds in het land van Israël, waar de Heer heeft omgewandeld. Muziekvideo gepubliceerd door Terceiro Anjo op Youtube.com op 1 feb. 2018. Ondertiteling in het Portugees.

Bron

H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Tweede deel K - Z. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1872) s.v. Zegen, zegenen. Hieruit is op 13 sept. 2013 tekst genomen en verwerkt.

Voetnoot

  1. Vergelijk VanDale.nl, s.v. Zegen.
  2. 2,0 2,1 H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Tweede deel K - Z. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1872) s.v. Zegen, zegenen.